ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4908

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
24-002840-12
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging van suïcidaal meisje wegens overtreding Spoorwegwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in Leeuwarden. De zaak betreft een 16-jarig meisje dat op 13 mei 2011 langs het spoor liep, wat een overtreding van artikel 43 van de Spoorwegwet 1875 opleverde. De politie constateerde dat het meisje mogelijk suïcidaal was en dit leidde tot een strafbeschikking van het CJIB, waarbij een geldboete van € 100 werd opgelegd. De verdachte heeft verzet aangetekend tegen deze beschikking, waarbij zij haar psychische problemen en suïcidale neigingen uiteenzette. De kantonrechter verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging, een beslissing die door het openbaar ministerie werd aangevochten in hoger beroep.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de omstandigheden van de verdachte, waaronder haar geestelijke gezondheid, een belangrijke rol spelen. Het hof oordeelde dat de vervolging in dit geval niet in overeenstemming was met de beginselen van een goede procesorde en dat er geen redelijk belang gediend was bij de vervolging. De verdachte was ten tijde van de overtreding geestelijk ziek en had concrete suïcidale neigingen, wat het opleggen van een geldboete absurd deed lijken. Het hof benadrukte dat de reactie van de politie en het openbaar ministerie in dit geval niet passend was, gezien de ernst van de situatie van de verdachte.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen in strafzaken, vooral wanneer het gaat om jeugdigen en kwetsbare personen.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
locatie Leeuwarden
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 24-002840-12
Uitspraak d.d.: 14 maart 2013
TEGENSPRAAK
Promis
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Leeuwarden van 25 oktober 2012 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1994],
wonende te [adres], [woonplaats].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 28 februari 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis van de eerste rechter en schuldigververklaring van de verdachte zonder oplegging van straf of maatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door de verdachte en haar raadsman,
mr. M.S. Dunant Maurits, ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Op 13 mei 2011, omstreeks 16.40 uur, liep de verdachte, destijds een 16-jarig meisje, te Leeuwarden langs het spoor. Deze overtreding (van artikel 43 van de Spoorwegwet 1875) is geconstateerd door een verbalisant, die daarover in zijn proces-verbaal heeft opgemerkt:
“Jongedame liep langs het spoor mogelijk met de intentie zelfmoord te plegen. Treinen tussen Leeuwarden en Groningen reden met lastgeving. Bij het zien van de agenten liep het meisje hardlopend weg.”
In dit proces-verbaal is aangekruist de optie: “Verdachte wenste geen verklaring af te leggen.”
Dit proces-verbaal heeft geleid tot een strafbeschikking van het CJIB d.d. 24 juni 2011 waarin de verdachte een geldboete is opgelegd van € 100.
Tegen deze beschikking is door de verdachte verzet ingesteld bij de officier van justitie, i.c. het CVOM te Utrecht. Haar brief van 13 juli 2011 houdt onder meer het volgende in:
“Ik ben cliënt bij GGZ-Kinnik en ben daar geplaatst omdat ik suïcidaal ben en een post traumatisch stress syndroom heb. Dit heeft onder andere tot gevolg dat ik zeer snel in een depressie terecht kan komen wat suïcidale neigingen tot gevolg kan hebben. Als dit gebeurt ben ik mij niet meer bewust van mijn handelen en op dat moment dus niet toerekeningsvatbaar. Tevens word ik door u gestraft door mij in uw dossiers op te nemen hetgeen ik volgens uw brief later in mijn leven weer tegen kan komen. Daarbij komt ook nog dat ik door mijn situatie geen eigen inkomen heb en mijn ouders geheel financieel verantwoordelijk zijn. Op het moment dat ik iets dergelijks doe staan zij doodsangsten uit en kan het toch niet zo zijn dat zij daar dan ook nog eens een keer financieel voor gestraft worden. Hoewel ik mij realiseer dat het lopen op de rails niet toegestaan is hoop ik dat u begrijpt dat dit heel wat anders is dan een baldadigheid of iets dergelijks. Ik ben hard bezig om zo snel mogelijk uit deze situatie te komen en hoop op uw begrip en uw bereidheid deze strafbeschikking te herzien.”
Het CVOM heeft daarop de verdachte opgeroepen om op 25 oktober 2012 te verschijnen voor de kantonrechter te Leeuwarden. De kantonrechter heeft vervolgens, conform de eis van de officier van justitie, de strafbeschikking vernietigd en de verdachte -bij verstek- veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 100, subsidiair twee dagen jeugddetentie, met een proeftijd van twee jaar. Tegen dit vonnis richt zich het onderhavig door de verdachte ingestelde hoger beroep.
Op 15 juni 2011 is eveneens geconstateerd dat de verdachte op/langs het spoor liep en is haar andermaal proces-verbaal aangezegd. De daaropvolgende verzetprocedure is uitgemond in een vonnis van de kantonrechter d.d. 3 mei 2012 inhoudende een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Dit vonnis werd 3 mei
2012 onherroepelijk, waaruit volgt dat het openbaar ministerie er aanstonds in heeft berust.
Ter terechtzitting van het hof heeft de verdachte een brief overgelegd van Kinnik Kind en Jeugd GGZ d.d. 12 mei 2011. Uit deze brief, gericht aan de huisarts, is
- onder meer - op te maken dat sprake is van een depressieve stoornis met suïcidaliteit en automutilatie, dat zij eerder opgenomen is geweest waarna ambulante begeleiding is gevolgd en dat zij inmiddels opnieuw is opgenomen op [inrichting] in Leeuwarden. Daags na deze brief vond de (eerste) overtreding plaats.
Het standpunt van de verdachte, zoals gepresenteerd ter terechtzitting, correspondeert met dat verwoord in haar brief van 13 juli 2011.
Het standpunt van het openbaar ministerie houdt in dat normbevestiging aangewezen is, dat (volledige) ontoerekeningsvatbaarheid niet aannemelijk geworden is en dat, vanwege de omstandigheden van het geval, met een afdoening ex artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan worden volstaan.
Het relevant normatief kader is door de Hoge Raad in een recent arrest (HR 6 november 2012, LJN BX4280) als volgt geformuleerd:
“In art. 167, eerste lid, Sv is (…) aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het verbod van willekeur – dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging – om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Indien een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen.”
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of hier sprake is van een uitzonderlijk geval gelijk hiervoor bedoeld en beantwoordt die vraag bevestigend. Dit op grond van de volgende overwegingen.
Vooropgesteld moet worden dat bij weging van de betrokken belangen betekenis toekomt aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, waarover hierna meer. Twee aspecten treden bij de beoordeling van deze zaak op de voorgrond.
In de eerste plaats is dat het gegeven dat de verdachte ten tijde van de overtreding
- kortweg - geestelijk ziek was. Zo ziek dat zij overwoog zichzelf van het leven te beroven waartoe zij zelfs concrete stappen had ondernomen. Dat laatste letterlijk door het spoorwegtracé te betreden. Uit haar brief van 13 juli 2011 valt op te maken dat zij dit niet bij vol bewustzijn heeft gedaan. Het hof houdt het ervoor dat dat vol bewustzijn er daarna wel was. En dan moet voor de verdachte (en haar ouders en verdere omgeving) het besef dat zij daar ter uitvoering van haar suïcidale neigingen daadwerkelijk op die spoorbaan heeft gestaan een regelrechte schok zijn geweest. Dat de ontdekking door de politie de verdachte het leven heeft gered is bepaald niet ondenkbaar. Vanuit dit perspectief bezien doet de reactie van de politie en vervolgens het openbaar ministerie bestaande in het opleggen van een geldboete toch enigszins absurd aan. Zelfs als de treinen ter plaatse gedurende enige tijd ‘met lastgeving’ en dus vertraagd hebben gereden.
Compassie of zelfs opluchting om een gespaard leven (voor de betrokken medemens) c.q. om het achterwege blijven van nog meer vertraging (voor de cynicus), lijkt eerder aangewezen dan een strafrechtelijke reprimande in de vorm van een geldboete. Leed is er immers voor de verdachte al genoeg. Dat ziet de samenleving ook.
Het tweede in het oog springende aspect betreft het gegeven dat het hier gaat om een kind van (destijds) 16 jaar. Het openbaar ministerie zet juist bij jeugdigen in op een aanpak op maat - meer nog dan bij het volwassenen strafrecht dient het strafdoel van speciale preventie te prevaleren boven die van generale preventie en vergelding.
In de ten tijde van de overtreding geldende Aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen (Stcrt. 2009, 80) stelt het College van PG’s zich op het standpunt dat kan worden volstaan met een politiesepot, inhoudende een waarschuwing en registratie, als het een bagatelzaak betreft waarbij de schade reeds is vergoed en de persoonlijke omstandigheden van de jeugdige niet tot een andere reactie nopen. Kortom, een terughoudende inzet van het strafrechtelijk instrumentarium daar waar het kan, het betrachten van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, is het devies.
Over de definitie van het begrip bagatelzaak kan oeverloos worden getwist.
Vast staat dat het slechts een overtreding betrof welke werd bedreigd met “geldboete van de tweede categorie of met gevangenis van ten hoogste ééne maand”.
Tevens staat vast dat van concrete schade, letsel of implicaties voor de rechtsorde niet is gebleken. Het wil het hof voorkomen dat het College van PG’s, afgemeten aan het brede palet van zaken in het strafrechtelijk domein, een zaak als de onderhavige vanuit vervolgingsoogpunt als relatief weinig betekenisvol zou kunnen aanmerken. Het hof ziet dan ook niet in welke omstandigheden van de jeugdige in dit geval noopten tot oplegging van een geldboete in plaats van een sepot.
Dit te minder nu de verdachte in haar brief van 13 juli 2011 heeft aangegeven zich te realiseren dat het lopen op de rails niet is toegestaan.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Dit wordt niet anders indien het van de zijde van het openbaar ministerie opgevoerd belang van normbevestiging wordt meegewogen. De verdachte, eenmaal weer bij zinnen, noch de (rest van de) samenleving zou een sepot in dit geval en onder deze omstandigheden hebben opgevat als een aanmoediging om in strijd met de Spoorwegwet 1875 op of langs het spoor te gaan lopen of rijden. Het hof zal het openbaar ministerie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging wegens schending van het beginsel van een redelijke en billijke belangafweging.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Hofstra, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. E. Pennink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 14 maart 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Pennink is buiten staat dit arrest te ondertekenen.