ECLI:NL:GHARL:2013:BZ2680

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.083.740
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake melkquotum en pachtovereenkomst tussen Gemeente Eersel en pachtster

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep van de Gemeente Eersel tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De Gemeente had de pachtster aangesproken op de ontbinding van de pachtovereenkomst met betrekking tot een perceel grond en de bijbehorende melkquotum. Het hof verwijst naar een eerder tussenarrest van 22 mei 2012, waarin het hof al enkele overwegingen had gemaakt. Na getuigenverhoren en schriftelijke verklaringen van betrokkenen, concludeerde het hof dat de pachtster niet had aangetoond dat de Gemeente afstand had gedaan van haar aanspraken op het melkquotum. De getuigenverklaringen boden onvoldoende bewijs voor de stelling dat de Gemeente haar rechten had verwerkt of afstand had gedaan van het melkquotum dat met de pachtgronden samenhing. Het hof oordeelde dat de pachtster niet had voldaan aan de bewijslast en dat de ontbinding van de pachtovereenkomst gerechtvaardigd was. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde de vorderingen van de Gemeente toewijsbaar, met inachtneming van een redelijke ontruimingstermijn en de veroordeling van de pachtster in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Arnhem
Afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.083.740
(zaaknummer rechtbank CP 643400/18/09)
arrest van de pachtkamer van 26 februari 2013
inzake
de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Eersel,
zetelende te Eersel,
appellante,
hierna: de Gemeente,
advocaat: mr. H. Post,
tegen:
[pachtster],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [pachtster],
advocaat: mr. J.P.J.M Rouwet.
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 22 mei 2012 (hierna: het tussenarrest), verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Ingevolge het tussenarrest heeft het hof met partijen gecompareerd en hebben getuigenverhoren plaatsgevonden. Daarna is van de zijde van [pachtster] een schriftelijke verklaring in het geding gebracht van [wethouder].
1.3 Vervolgens hebben partijen het schriftelijk debat over de zaak voortgezet, eerst [pachtster] bij memorie na enquête en vervolgens de Gemeente bij antwoordmemorie na enquête.
1.4 Vervolgens heeft de Gemeente de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).
1.5 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
2 De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Het hof blijft bij hetgeen bij het tussenarrest is overwogen en beslist, met dien verstande dat de onder 3.9 van dat arrest bedoelde overdracht aan DLG niet alle maar een gedeelte van de door [pachtster] van de Gemeente aangekochte erfpachtspercelen betreft.
2.2 Bij het tussenarrest heeft het hof [pachtster] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de Gemeente afstand heeft gedaan van het met het gepachte samenhangende melkquotum, dan wel haar aanspraken ter zake van dat quotum heeft verwerkt. In dat verband heeft het hof overwogen dat tot dat bewijs in het bijzonder zal kunnen bijdragen het bewijs dat [pachtster] aan wethouder [wethouder] en/of ambtenaar [ambtenaar] in juli 2000 haar voornemen tot verkoop van het quotum kenbaar heeft gemaakt en/of dat die verkoop door haar op een later tijdstip voorafgaand aan de overdracht aan DLG aan de Gemeente is meegedeeld.
2.3 [pachtster] heeft als getuigen doen horen haar echtgenoot [getuige 1], en verder [getuige 2], in 2000 adviseur van [getuige 1] en [pachtster], [ambtenaar], gemeenteambtenaar, en [getuige 3], in 2000 en 2001 eveneens adviseur van [getuige 1] en [pachtster]. Daarnaast is door [pachtster] een schriftelijke verklaring in het geding gebracht van [wethouder], in 2000 wethouder van de Gemeente.
2.4 Volgens de getuigenverklaring van [getuige 1] is in 2000 door hemzelf en zijn adviseurs [getuige 2] en [getuige 3] tweemaal met de Gemeente, in de personen van wethouder [wethouder] en ambtenaar [ambtenaar], gesproken over het tot het bedrijf van [pachtster] en [getuige 1] behorende melkquotum. Volgens [getuige 1] heeft de Gemeente van haar aanspraken ter zake van dat quotum afstand gedaan. Gevraagd waarom de afstand ook zag op het quotum dat met de pachtgronden samenhing (en dus niet alleen met de erfpachtsgronden, die in 2000 door de Gemeente aan [pachtster] zijn verkocht), heeft de getuige verklaard dat men het steeds over het totale bedrijf heeft gehad en niet alleen maar over de erfpachtgronden. Volgens de getuigenverklaring is later naar aanleiding van de verkoop van een gedeelte van de in 2000 aangekochte percelen aan DLG opnieuw contact met de Gemeente geweest, naar aanleiding van de vraag van [pachtster] en [getuige 1] of de Gemeente aanspraak maakte op “boetes, quota’s enzovoort” en is van de zijde van de Gemeente toen alleen gesproken over een boete in verband met een tienjaarstermijn (klaarblijkelijk volgens de voorwaarden van de verkoop van de erfpachtspercelen in 2000) en niet over melkquotum.
2.5 Aldus is in de getuigenverklaring van [getuige 1] nauwelijks enig bewijs gelegen voor afstand of rechtsverwerking ter zake van het met het gepachte samenhangende melkquotum. Weliswaar is de getuige er kennelijk zelf van overtuigd dat de Gemeente niet alleen met betrekking tot de erfpachtpercelen, maar ook met betrekking tot de pachtpercelen afstand heeft gedaan, maar het is minstgenomen twijfelachtig of zich dat ook laat afleiden uit de feiten en omstandigheden waarover hij heeft verklaard. Zijn verklaring dat het in de gesprekken met de Gemeente steeds over het totale bedrijf is gegaan, is in dit verband onvoldoende. Uit die omstandigheid volgt immers nog niet dat de Gemeente met de afstand van haar aanspraak op een gedeelte van de waarde van de productierechten (zie het tussenarrest onder 3.6 en 3.7) ook het oog heeft gehad op andere percelen dan die toen door haar aan [pachtster] werden verkocht, althans dat [pachtster] dit toen zo mocht begrijpen.
2.6 De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de Gemeente afstand heeft gedaan van het melkquotum met betrekking tot de erfpachtpercelen. Op de vraag aan de getuige of hij meent dat er ook afstand is gedaan van de aanspraken van de gemeente ter zake van melkquotum dat met de pachtgronden samenhing, heeft [getuige 2] op niet meer kunnen wijzen dan dat er geen reactie van de gemeente is gekomen op het voornemen om het melkquotum te verkopen. Volgens de herinnering van de getuige heeft hij niet expliciet gevraagd of de gemeente aanspraak zal maken op een vergoeding ter zake van het quotum dat met de pachtgronden samenhing in het geval het totale quotum zou worden verkocht. Verder heeft de getuige verklaard dat de omstandigheid dat het totale quotum verkocht is, betekent dat destijds het vertrouwen bestond dat de zaak geregeld was en dat er geen aanspraak van de Gemeente zou volgen. Hij denkt dat hij geen briefje heeft geschreven om iets te bevestigen over het melkquotum dat met de pachtgronden samenhing.
2.7 Aldus laat zich uit de verklaring van [getuige 2] geen bewijs van feiten of omstandigheden afleiden die meebrengen dat de Gemeente afstand heeft gedaan van het met het gepachte samenhangende melkquotum, dan wel haar aanspraken ter zake van dat quotum heeft verwerkt. Dat er destijds aan de zijde van [pachtster] een bepaald vertrouwen hééft bestaan is onvoldoende; het gaat om de vraag of er redelijke gronden voor een relevant vertrouwen waren. Zulke gronden volgen uit de getuigenverklaring niet. Afgaande op de getuigenverklaring is in 2000 niet gesproken over de aanspraken van de Gemeente ter zake van de met het gepachte samenhangende quotum.
2.8 Uit de verklaring van de getuige [ambtenaar] laat zich het opgedragen bewijs evenmin afleiden. [ambtenaar] heeft verklaard dat hij samen met wethouder [wethouder] een gesprek heeft gehad met [getuige 1] en wel op 17 juli 2000. De getuige heeft aan de raadsheer-commissaris een destijds door de getuige gemaakt gesprekverslag overhandigd, dat aan het proces-verbaal van het getuigenverhoor is gehecht. Uit dit verslag blijkt niet dat er over melkquotum gesproken is. Volgens de getuige zou het in het verslag hebben moeten staan als het over het quotum was gegaan, omdat hij alle belangrijke zaken die besproken zijn vastlegde. Afgezien van het gesprek op 17 juni 2000, is volgens de getuige sprake geweest van een administratieve afwikkeling van de transactie.
2.9 Volgens de getuige [getuige 3] heeft wethouder [wethouder] tegen hem gezegd dat het quotum dat samenhing met de erfpachtsgronden vrij was van een claim van de gemeente en dat hij dit schriftelijk zou bevestigen. Volgens de getuige is dit gebeurd met de brief van 31 maart 2000 (zie het tussenarrest onder 3.6). De getuige heeft verder verklaard naar aanleiding van een passage in de brief van 28 juni 2000, waarin sprake is van “redelijkheid en billijkheid”. Die passage luidt:
“Met betrekking tot voorwaarde 6 van de overeenkomst delen wij u mede dat indien de door mevrouw [pachtster] aan te kopen erfpachtkavel deels zou worden opgenomen in een landinrichtingsplan, wij in redelijkheid en billijkheid zullen beslissen.”
Ook als het hof met de getuige ervan uitgaat dat deze passage (mede) op het melkquotum ziet, kan daaruit nog niet worden afgeleid dat meer aan de orde was dan het quotum voor zover dat met de erfpachtgronden samenhing. Alleen over verkoop van de erfpachtgronden werd tussen partij immers onderhandeld. Dit laatste vindt bevestiging in wat de getuige vervolgens heeft verklaard, namelijk dat hij naar aanleiding van de passage over redelijkheid en billijkheid een nader gesprek met wethouder [wethouder] heeft gehad en dat [wethouder] bij die gelegenheid heeft gezegd dat er geen reden voor ongerustheid was, “omdat er binnen de gemeente duidelijk beleid was wat betreft melkquotum en erfpachtgronden”.
2.10 Aldus laat zich ook uit de verklaring van de getuige [getuige 3] het opgedragen bewijs niet afleiden. Weliswaar heeft de getuige ook verklaard dat de gemeente niet heeft gezegd dat het voor het quotum met betrekking tot de pachtgronden anders was dan die met betrekking tot de erfpachtgronden en wil de getuige hieruit afleiden dat de Gemeente het vertrouwen heeft gewekt dat het (totale) quotum vrij verkocht kon worden, maar het is niet begrijpelijk hoe die omstandigheid een zodanig vertrouwen vermag te rechtvaardigen. Hetgeen de getuige overigens nog heeft verklaard, maakt dat niet anders.
2.11 De schriftelijke verklaring van [wethouder] houdt onder meer in dat in 2000 niet is gesproken over (verkoop van) het melkquotum. Volgens de verklaring wist [wethouder] ook niet dat verkoop van melkquotum voor de familie [familie van pachtster] van groot belang was ter financiering van de aankoop van de erfpachtspercelen.
2.12 De bewijsmiddelen overziende, komt het hof tot de slotsom dat [pachtster] het haar opgedragen bewijs niet heeft geleverd. In de eerste plaats staat niet vast dat tussen enerzijds de Gemeente en anderzijds [pachtster], [getuige 1] en hun adviseurs over een voornemen van [pachtster] tot verkoop van melkquotum is gesproken. Weliswaar hebben diverse getuigen dat verklaard, maar daartegenover staan de verklaringen van [ambtenaar] en [wethouder]. Als dit al anders is, en dus over verkoop van melkquotum wel is gesproken, geldt in de tweede plaats dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het daarbij aan de Gemeente duidelijk moet zijn geweest dat ook haar aanspraken ter zake van het quotum dat met het gepachte samenhing aan de orde waren. Wat betreft de tussen partijen gevoerde correspondentie, en in het bijzonder de brief van 31 maart 2000 en de notariële akte van 15 december 2000 verwijst het hof naar hetgeen in het tussenarrest het tussenarrest onder 4.6 is overwogen.
2.13 Gelet op het voorgaande faalt zowel het beroep van [pachtster] op afstand van recht als dat op rechtsverwerking.
2.14 Met betrekking tot het beroep van [pachtster] op de uitzondering dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt, overweegt het hof als volgt. Uit de door [pachtster] overgelegde jaarrapporten volgt dat [pachtster] tezamen met [getuige 1] een akkerbouw- en verhuurbedrijf heeft en dat het gepachte ruim 18% van het totale bedrijfsareaal uitmaakt. Daaruit laat zich weliswaar afleiden dat ontbinding van de pachtovereenkomst, die betrekking heeft op 2.61.00 ha, een negatieve invloed zal hebben op de bedrijfsresultaten, maar dat is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat de tekortkoming de ontbinding en haar gevolgen niet rechtvaardigt. Dat geldt ook wanneer het hof ervan uitgaat dat [pachtster] geheel te goeder trouw heeft gehandeld. Dat zij niet, al dan niet via haar adviseurs, met zoveel woorden de Gemeente om een uitspraak heeft gevraagd over het gedeelte van het melkquotum dat met de pachtpercelen samenhing, komt voor haar rekening en risico.
2.15 Andere verweren tegen de vorderingen van de Gemeente heeft [pachtster] niet gevoerd.
2.16 De slotsom is dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. De vorderingen van de Gemeente zijn toewijsbaar. In verband met de omstandigheid dat het akkerbouwseizoen nog niet is begonnen, ziet het hof geen aanleiding voor een langere ontruimingstermijn dan hierna bepaald. De door de Gemeente ter zake van de ontruiming gevraagde dwangsommenveroordeling zal het hof modereren en maximeren. Het hof zal met het oog op het risico van executieperikelen geen dwangsom verbinden aan de veroordeling van [pachtster] tot het doen van opgave van de voor de vaststelling van de hoogte van het melkquotum relevante gegevens. De veroordeling tot schadevergoeding nader op te maken bij staat is toewijsbaar als na te melden.
2.17 De Gemeente heeft wettelijke rente gevorderd vanaf de datum van de verkoop van het quotum. In zoverre is haar vordering niet toewijsbaar, omdat immers volgens artikel 6:80 lid 2 Burgerlijk Wetboek het oorspronkelijke tijdstip van opeisbaarheid blijft gelden voor de verschuldigdheid van schadevergoeding wegens vertraging. In plaats daarvan is toewijsbaar de wettelijke rente vanaf de datum van ontbinding, zijnde de dagtekening van dit arrest.
2.18 Het hof zal [pachtster], als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de proceskosten, zowel wat betreft de eerste aanleg als het hoger beroep. Die kosten zal het hof wat betreft de eerste aanleg begroten op € 85,97 voor explootkosten, € 208,— voor griffierecht en € 1.808,— voor salaris van de advocaat (vier punten tarief II à € 452,— per punt, namelijk twee punten voor de beide conclusies en twee voor het pleidooi en de comparitie van partijen), en wat betreft het hoger beroep op € 90,81 voor explootkosten, € 649,— voor griffierecht en € 2.682,— voor salaris van de advocaat (drie punten tarief II à € 894,— per punt, namelijk een punt van de memorie van grieven, een half punt voor de akte van 20 december 2011, een half punt voor het eerste getuigenverhoor, een half punt voor het tweede getuigenverhoor en een half punt voor de antwoordmemorie na enquête).
3 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven, van 14 december 2010 en doet opnieuw recht;
ontbindt de tussen de Gemeente als verpachtster en [pachtster] als pachter bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot het perceel grond gelegen te [.....], kadastraal bekend gemeente [.....]
veroordeelt [pachtster] om bedoeld perceel binnen vier weken na betekening van dit arrest met al de haren en al het hare te ontruimen, op straffe van een dwangsom van € 250,— per dag, een gedeelte van een dag voor een gehele dag te rekenen, met een maximum van € 5.000,—;
machtigt de Gemeente om die ontruiming zelf middels politie en justitie te doen bewerkstelligen indien ontruiming binnen de gestelde termijn niet heeft plaatsgevonden, en wel op kosten van [pachtster];
veroordeelt [pachtster] om binnen zes weken na betekening van dit arrest, aan de Gemeente dan wel aan haar gemachtigde opgave te doen van alle gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van de hoogte van het aan haar dan wel aan haar rechtsvoorganger toegekende melkquotum;
veroordeelt [pachtster] tot schadevergoeding nader op te maken bij staat ter zake van het melkquotum dat met het gepachte samenhangt, te berekenen volgens vaste rechtspraak van deze kamer, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van die vergoeding, te rekenen vanaf heden;
veroordeelt [pachtster] in de kosten van het geding in eerste aanleg en hoger beroep, tot op de uitspraak van dit arrest aan de zijde van de Gemeente wat betreft de eerste aanleg begroot op op € 85,97 voor explootkosten, € 208,— voor griffierecht en € 1.808,— voor salaris van de gemachtigde, en wat betreft het hoger beroep op € 90,81 voor explootkosten, € 649,— voor griffierecht en € 2.682,— voor salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest wat betreft voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, Th.C.M. Willemse en F.J.P. Lock en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2013.
Bij afwezigheid van de voorzitter is dit arrest ondertekend door mr. Lock.