Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
locatie Leeuwarden
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 24-001117-12
Uitspraak d.d.: 28 februari 2013
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 27 april 2012 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1959],
thans verblijvende in [verblijfplaats]
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 18 en 20 juni 2012 en 14 februari 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel
422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis van de eerste rechter en veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van de periode die door de verdachte is doorgebracht in voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. G.W. van der Zee, ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.
Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht
Het hof zal het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht vernietigen omdat het hof op onderdelen tot een andere bewijsredenering en strafmotivering komt dan de rechtbank.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks het tijdvak van 1 september 2004 tot en met 11 augustus 2010 te Sint [plaats] en te [plaats], meermalen, (telkens) met [slachtoffer], geboren
[1998], die toen (telkens) de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, (telkens) een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte (telkens) zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gebracht.
Overweging met betrekking tot het bewijs
De verdachte heeft bekend dat hij één keer seksueel is binnengedrongen bij zijn dochter [slachtoffer], namelijk in de zomer van 2010 toen zij nog geen 12 jaar oud was.
De verdachte heeft ontkend zich buiten deze ene keer schuldig te hebben gemaakt aan het seksueel binnendringen bij [slachtoffer]. Het hof acht deze ontkenning van de verdachte niet geloofwaardig.
Het bewijs voor het ten laste gelegde, voor zover dat door de verdachte wordt ontkend, ontleent het hof aan het studioverhoor van [slachtoffer], waarin zij heeft verklaard dat de verdachte vanaf haar vijfde of zesde levensjaar méér dan tien keer per maand seksueel bij haar is binnengedrongen.
Het hof acht deze door [slachtoffer] in het studioverhoor afgelegde verklaring betrouwbaar.
Onder meer omdat de verklaring van [slachtoffer] over de wijze waarop het seksueel contact met haar plaats vond, overeenkomt met hetgeen haar halfzus daarover heeft verklaard toen zij (destijds) door verdachte seksueel werd misbruikt.
Het hof grondt dit oordeel mede op de bevindingen van dr. M. Jelicic, verbonden aan de sectie Forensische psychologie van The Maastricht Forensic Institute in diens rapport van
15 oktober 2012. De conclusie in dat rapport luidt dat er ondersteuning is voor het idee dat [slachtoffer] tijdens het studioverhoor naar waarheid heeft verklaard over het seksueel misbruik door de verdachte. Het hof heeft, kennis nemende van de inhoud van het studioverhoor van [slachtoffer], evenmin aanwijzingen aangetroffen die erop zouden kunnen duiden dat [slachtoffer] tijdens het studioverhoor niet authentiek heeft verklaard.
De raadsvrouw heeft het hof ter terechtzitting van 14 februari 2013 verzocht uitdrukkelijk aandacht te besteden aan de passage in het zich in het strafdossier bevindende afschrift van het dagboek van [slachtoffer] waarin zij heeft opgeschreven de woorden: “Pappa had a letter from the kinderbescherming that they think that papa do me things but that is not true”, welke passage is opgeschreven door haar ten tijde van een onderzoek naar mogelijk seksueel misbruik in 2009, aldus de raadsvrouw.
Het hof komt op basis van genoemde passage echter niet tot een andere beoordeling van het bewijs. De enkele suggestie van de verdediging dat bedoelde passage een ander licht werpt op het bewijs is onvoldoende, mede nu volstrekt onbekend is in welke context bedoelde passage dient te worden begrepen.
Niet uitgesloten is dat [slachtoffer] met deze passage het oog heeft gehad op een andere vorm van mishandeling dan seksuele mishandeling. Daarnaast is niet ondenkbaar dat [slachtoffer] het seksueel misbruik door de verdachte destijds in haar onwetendheid niet heeft beschouwd als ongewoon of ongebruikelijk.
Tenslotte heeft zij in het studioverhoor over het seksueel contact tussen haar en haar vader verklaard dat zij altijd dacht dat het normaal was en dat alle vaders dat bij hun dochters deden.
Op grond van het bovenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het aan hem ten laste gelegde zoals hieronder nader aangegeven in de bewezenverklaring.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen dat de verdachte het aan hem ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in het tijdvak van 1 september 2004 tot 11 augustus 2010 te [plaats] en te [plaats], meermalen, telkens met [slachtoffer], geboren 11 augustus 1998, die toen telkens de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer] gebracht.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde delict en de omstandigheden waaronder dit delict is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van bijna zes jaren schuldig gemaakt aan veelvuldig seksueel misbruik van zijn zeer jonge dochter [slachtoffer]. Hiermee heeft de verdachte een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van zijn dochter en heeft hij haar seksuele ontwikkeling ernstig verstoord. [slachtoffer] immers heeft verklaard dat zij dacht dat alle vaders dit bij hun dochters deden. Kortom, dat deze wijze van misbruik normaal was.
Het is algemeen bekend dat slachtoffers van incest nog gedurende langere tijd nadelige psychische gevolgen daarvan kunnen ondervinden. De verdachte heeft in het geheel geen rekening gehouden met het welzijn van zijn dochter en heeft enkel gehandeld ter bevrediging van zijn eigen lustgevoelens. Daarnaast heeft de verdachte het vertrouwen dat zijn dochter in hem als haar vader en (enige) verzorger/opvoeder zou moeten kunnen stellen in zeer ernstige mate beschaamd.
Het hof hanteert met betrekking tot een dergelijk delict lokale oriëntatiepunten voor straftoemeting inzake zedendelicten, die in beginsel - gezien de aard en omstandigheden waaronder het misbruik heeft plaatsgevonden - de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf voor de duur van vier jaren indiceren. Dit uitgangspunt kan onder de omstandigheden van het specifieke geval leiden tot een hogere straf.
Het hof kent zwaarwegende betekenis toe aan de uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken omstandigheden dat de verdachte het seksuele misbruik heeft begaan tegen zijn dochter en dat uit dat seksuele misbruik in 2011 een kind is geboren. Ten tijde van de geboorte van dat kind was [slachtoffer] twaalf jaren. Daarmee heeft verdachte [slachtoffer] feitelijk haar onbekommerde jeugd ontnomen. De geboorte van het kind immers belemmert [slachtoffer] onmiskenbaar in een onbevangen opgroeien van kind naar jong-volwassene en kan haar keuzes en levensloop in grote mate beïnvloeden. Dit stempel heeft [slachtoffer] voor de rest van haar leven met zich te dragen.
Het hof heeft voorts rekening gehouden met het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 8 januari 2013. Daaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld ter zake van een soortgelijk delict. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat dat delict eveneens betreft seksueel misbruik binnen gezinsverband, namelijk van een andere dochter van de verdachte. Ter zake daarvan is destijds een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met als bijzondere voorwaarde een verplicht hulpverleningscontact opgelegd aan de verdachte.
Kennelijk heeft deze strafoplegging de verdachte er niet van weerhouden opnieuw een soortgelijk strafbaar feit te plegen, deze keer met een nog jongere dochter en gedurende een lange periode. Het strafdossier biedt daarnaast aanwijzingen dat de verdachte zich heeft onttrokken aan de bij het voorwaardelijke strafdeel opgelegde bijzondere voorwaarde van een verplicht hulpverleningscontact, door op zeker moment te gaan verhuizen van Nederland naar [plaats]. Deze omstandigheden pleiten bepaald in het nadeel van de verdachte. Door aldus te handelen immers heeft verdachte iedere verantwoordelijkheid voor zijn foute gedrag miskend.
Het hof heeft voorts rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting, onder meer uit de rapporten die over de verdachte zijn uitgebracht, te weten het rapport van 13 april 2011 van T.S. van der Veer, psychiater, het rapport van 15 mei 2011 van A. Warnaar, klinisch psycholoog, het rapport van 3 juni 2011 van A.P. van der Woerdt, psychiater, en het rapport van 7 maart 2012 van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC).
De verdachte heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek in het PBC. Dit heeft geleid tot dusdanige beperkingen van de onderzoeksmogelijkheden, dat de onderzoekers van het PBC zich niet in staat achten vragen te beantwoorden met betrekking tot de aanwezigheid van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bij de verdachte, de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, de kans op herhaling en de in strafrechtelijke kader aangewezen mogelijkheden voor behandeling en/of begeleiding van de verdachte.
Het staat de verdachte vrij al dan niet medewerking te verlenen aan een dergelijk onderzoek.
Het hof kent niettemin zwaarwegende betekenis toe aan de omstandigheid dat de verdachte heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het onderzoek in het PBC. Duidelijk is immers dat de verdachte, bij herhaling, in verregaande mate grenzen heeft overschreden op het gebied van seksueel gedrag. Onduidelijk is wat ten grondslag ligt aan dat gedrag van de verdachte en welke mogelijkheden binnen het strafrecht voorhanden zijn om daarop een passende reactie te bieden. Een behandeling van de verdachte behoort, ten gevolge van zijn weigering om medewerking te verlenen aan onderzoek en het daaruit voortvloeiende gebrek aan informatie over een eventueel aangewezen behandeling van de verdachte, niet tot de mogelijkheden. Het hof zal daarom aan het aspect van een zo groot mogelijke beveiliging van de maatschappij tegen het gedrag van de verdachte grote waarde toekennen bij de strafoplegging. Dat beveiligingsaspect is - mede gelet op de zeer ernstige aard van het gepleegde delict - optimaal gediend bij de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur.
De op te leggen straf dient daarnaast recht te doen aan de duur van het misbruik en de (kwetsbare) levensfase waarin [slachtoffer] met het seksueel misbruik werd geconfronteerd.
Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur is eveneens noodzakelijk als vergelding voor hetgeen de verdachte haar heeft aangedaan.
Gelet op het bovenstaande acht het hof de onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest, die door de rechtbank is opgelegd en die in hoger beroep is gevorderd door de advocaat-generaal, noodzakelijk en geboden. Het hof zal die straf daarom opleggen en zal het strafmaatverweer van de raadsvrouw niet honoreren.
Het is niet de op te leggen straf die draconisch is, het is het door de verdachte gepleegde delict dat draconisch is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 57 en 244 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. A.J. Rietveld en mr. G.M. Meijer-Campfens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 28 februari 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.