ECLI:NL:GHARL:2013:BZ2341

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.077.281/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogenrecht en draagplicht ten aanzien van schulden in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 februari 2013, gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Assen, waarin de draagplicht van partijen met betrekking tot schulden en belastingteruggaven in het kader van hun echtscheiding aan de orde is. De appellant, [appellant], heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 6 oktober 2010, waarin de rechtbank de vorderingen van de geïntimeerde, [geïntimeerde], heeft toegewezen en de vorderingen van de appellant heeft afgewezen. De appellant vordert onder andere de vernietiging van het vonnis en stelt dat de geïntimeerde voor de helft draagplichtig is voor de schulden aan de Rabobank en ANWB/Visa, alsook voor de schuld aan de Finatabank. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Marokkaanse recht, wat betekent dat er geen gemeenschap van goederen bestaat.

De appellant heeft in zijn memorie van grieven acht grieven opgeworpen, waarbij hij onder andere aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de geïntimeerde niet aansprakelijk is voor de schulden. De geïntimeerde heeft in reconventie gevorderd dat de appellant haar een bedrag van € 7.296,-- betaalt, dat betrekking heeft op belastingteruggaven die ten behoeve van haar zijn uitgekeerd. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, maar de appellant betwist de verjaring van deze vordering en stelt dat de geïntimeerde op de hoogte was van de belastingteruggaven.

Het hof heeft de grieven van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de grief met betrekking tot de draagplicht voor de schulden aan de Rabobank en ANWB/Visa slaagt. Het hof heeft echter de behandeling van de grief met betrekking tot de schuld aan de Finatabank aangehouden in afwachting van bewijslevering. De geïntimeerde is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot haar kennis van de belastingteruggaven. De uitspraak van het hof is nog niet definitief, aangezien verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.077.281/01
(zaaknummer rechtbank Assen 78631/HA ZA10-226)
arrest van de tweede kamer van 26 februari 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.J.M. van der Borst, kantoorhoudende te Etten-Leur,
tegen
[geïntimeerde],
wonende op een geheim adres,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. Th. Martens, kantoorhoudende te Assen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 9 juni 2010 en 6 oktober 2010 door de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 5 november 2010 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d.
6 oktober 2010 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 23 november 2010.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"Gevorderd wordt de vernietiging van het vonnis d.d. 6 oktober 2010 van de rechtbank te Assen onder zaak- en rolnummer 78631/HAZA 10-226 tussen partijen in conventie en in reconventie gewezen, zulks voor zover daarbij de vorderingen van geïntimeerde in reconventie zijn toegewezen en de vorderingen van appellant in conventie zijn afgewezen en voorts dat het gerechtshof op nader bij memorie van grieven aan te voeren gronden, opnieuw rechtdoende bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
A. in conventie:
I. zal verklaren voor recht dat geïntimeerde voor de helft draagplichtig is met betrekking tot de schulden aan de Rabobank inzake rekening 174842112 en ANWB/Visa met betrekking tot rekening 17809060019 en Finatabank met betrekking tot kenmerk 712961437 welke ten tijde van de ontbinding van het huwelijk van partijen beliepen respectievelijk € 873,13, € 889,09 en € 13.487,79 onverminderd verhoging van de schulden wegens rente en kosten.
II. geïntimeerde bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen
primair: geïntimeerde te veroordelen aan appellant te betalen de helft van al hetgeen appellant in mindering op de schulden onder I. genoemd heeft betaald en nog zal betalen aan de betreffende schuldeisers;
subsidiair: geïntimeerde te veroordelen aan appellant te betalen al hetgeen appellant meer heeft betaald en nog zal moeten betalen dan in overeenstemming is met diens draagplicht voor die schulden als onder I. bepaald;
B. in reconventie:
geïntimeerde niet-ontvankelijk zal verklaren in de bij het vonnis a quo toegewezen vorderingen in reconventie althans die vorderingen alsnog zal afwijzen;
Een en ander kosten rechtens."
[appellant] heeft een memorie van grieven genomen.
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"(…) bij arrest, voor zoveel mogelijk wettelijk uitvoerbaar bij voorraad, zonodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden, het vonnis van de rechtbank te Assen, sector civiel recht, tussen partijen gewezen op 6 oktober 2010 in stand te laten, althans te bevestigen, meer subsidiair de grieven van [appellant] ongegrond te verklaren, met veroordeling van [appellant], bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten vallende op beide instanties."
Voorts heeft [appellant] een akte houdende producties genomen en [geïntimeerde] een antwoordakte, tevens houdende akte overlegging producties.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
De grieven
[appellant] heeft acht grieven opgeworpen.
De beoordeling
De eis van [appellant] in hoger beroep
1. In de memorie van grieven heeft [appellant] dezelfde eis geformuleerd als hij in eerste aanleg, na wijziging van eis, had gedaan. In de appeldagvaarding is de eis toegespitst op het geschil in hoger beroep dat, gezien de grieven, betrekking heeft op de door de rechtbank in het vonnis van 6 oktober 2010 in conventie en in reconventie gegeven beslissingen. Het hof gaat er daarom vanuit dat [appellant] in het petitum van de memorie van grieven niet heeft beoogd zijn eis, zoals geformuleerd in de appeldagvaarding, te veranderen of te verminderen. Het hof zal van de eis in de appeldagvaarding uitgaan.
De (vaststaande) feiten
2. De rechtbank heeft in het vonnis van 6 oktober 2010 onder 2.a tot en met p. feiten vermeld waarbij is overwogen dat deze, voor zover bij de beoordeling niet nog feiten worden vastgesteld, ten grondslag aan de beslissing worden gelegd.
[appellant] heeft wat betreft de feiten vermeld onder 2.b. , 2.c., 2.d., 2.e., 2.h., 2.i., 2.j., en 2.n. onder grief 1 kenbaar gemaakt het onbegrijpelijk te vinden dat de rechtbank die feiten zonder enige grond als vaststaand aanmerkt.
Het hof is van oordeel dat deze grief doelt treft, omdat [appellant] in de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte producties in conventie en reconventie, al hetgeen [geïntimeerde] in reconventie heeft gesteld betwist, zover zulks niet expliciet en zonder voorbehoud zal worden erkend. [appellant] heeft in die conclusie en tijdens de daarna gehouden comparitie van partijen, de hiervoor bedoelde feiten, die berusten op stellingen van [geïntimeerde] in de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, niet erkend. De rechtbank heeft die feiten dan ook niet zonder nadere motivering - die ontbreekt - aan haar beslissing ten grondslag mogen leggen.
3. Grief 1 slaagt. Of dit ook tot vernietiging van het bestreden vonnis zal leiden zal worden bezien.
4. Het hof zal - voor zover relevant - uitgaan van de volgende feiten, die in eerste aanleg of in hoger beroep, onbestreden tussen partijen zijn komen vast te staan:
4.1. Partijen zijn [in 1999] (Marokko) met elkaar gehuwd. Partijen zijn daarna in Nederland gaan wonen.
4.2. Bij beschikking van 15 juni 2005 heeft de rechtbank Assen de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 24 oktober 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden.
4.3. Bij beschikking van 5 oktober 2005 heeft de rechtbank Assen overwogen dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het interne recht van het Koninkrijk Marokko.
4.4. Tijdens het huwelijk is door partijen een akte ondertekend, waarin is vastgelegd dat zij een schuld aangaan bij de Finatabank.
4.5. [geïntimeerde] heeft tijdens het huwelijk recht gehad op teruggaven van de Belastingdienst (hierna ook: heffingskorting). De Belastingdienst heeft de betreffende bedragen in de jaren 2000 tot en met 2004 maandelijks ten behoeve van [geïntimeerde] gestort op de rekening bij de Rabobank op naam van [appellant].
De vorderingen van partijen en de beslissing van de rechtbank.
5. [appellant] heeft - kort weergegeven - in eerste aanleg hetzelfde gevorderd als in de hiervoor weergegeven conclusie uit de appeldagvaarding onder 'A. in conventie' is vermeld.
5.1. [geïntimeerde] heeft in reconventie na wijziging van eis - voor zover relevant - gevorderd om [appellant] te veroordelen aan haar te voldoen een bedrag van € 7.296,-- betreffende de door de Belastingdienst ten behoeve van haar betaalde heffingskorting.
5.2. De rechtbank heeft in het vonnis van 6 oktober 2010 de vorderingen van [appellant] afgewezen en de vordering van [geïntimeerde] betreffende de heffingskorting toegewezen tot een bedrag van in totaal € 7.000,--, te vermeerderen met wettelijke rente. De vorderingen van [geïntimeerde] zijn voor het overige afgewezen.
De (overige) geschilpunten
6. Partijen verschillen van mening over het volgende:
a. wie van partijen draagplichtig is voor de schulden die door [appellant] zijn aangegaan bij de
Rabobank en bij ANWB/Visa (grief 2)
b. of [appellant] de schuld aan de Finatabank dient te voldoen, en op welk moment eventueel op
[geïntimeerde] een bijdrageplicht is komen te rusten ex artikel 6:10 BW (grieven 3 en 4)
c. de veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in conventie (grief 5).
d. of de rechtbank de door [appellant] gevorderde verklaringen voor recht zonder motivering
heeft afgewezen/kunnen afwijzen (grief 6)
e. of [geïntimeerde] een vordering heeft op [appellant] ter zake verkregen heffingskortingen en of de
vordering ter zake is verjaard (grieven 7 en 8).
Algemene uitgangspunten
7. Het hof neemt, nu [appellant] dat niet heeft bestreden, tot uitgangpunt dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Marokkaanse recht. De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep, onbestreden in hoger beroep, overwogen dat ingevolge het Marokkaans recht een gemeenschappelijk huwelijksvermogen ontbreekt. Het hof zal er daarom vanuit gaan dat tussen partijen geen gemeenschap van goederen heeft bestaan.
De schulden bij de Rabobank en ANWB/Visa.
8. Tussen partijen staat vast dat de schulden bij de Rabobank en bij ANWB/Visa op naam van [appellant] staan.
8.1. [appellant] stelt in grief 2 in essentie dat - anders dan de rechtbank heeft beslist - partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden bij de Rabobank en bij ANWB/Visa. Hij voert daartoe aan dat partijen destijds een schuldsaneringsverzoek hebben ingediend en dat [geïntimeerde] daarin heeft erkend aansprakelijk te zijn voor die schulden. Hij stelt verder dat de uit de schulden verkregen gelden zijn besteed aan de kosten van de huishouding en aan uitgaven ten behoeve van familie van [geïntimeerde] in Marokko.
[appellant] betoogt dat de schulden bij de Rabobank en bij ANWB/Visa het karakter hebben van schulden ex artikel 1:84 BW. Volgens [appellant] dient, gelet op het karakter van de schulden, de beoordeling van de draagplicht van partijen ter zake van de schulden bij de Rabobank en bij ANWB/Visa plaats te vinden aan de hand van het recht dat op huwelijksbetrekkingen in de zin van de Wet Conflictenrecht huwelijksbetrekkingen (WCHb) van toepassing is. [appellant] is voorts van mening dat de Mudawwana (uitgave Ars Aequi 2004) in artikel 51 een regeling bevat die gelijkwaardig is aan artikel 1:84 BW. Volgens hem impliceert dat dat ook naar Marokkaans recht de schulden door partijen gezamenlijk gedragen moeten worden en dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden.
8.2. [geïntimeerde] heeft het door [appellant] gestelde betwist.
8.3. Naar het oordeel van het hof kan aan het, als productie bij de 'conclusie van antwoord in reconventie tevens akte producties in conventie en reconventie', overgelegde verzoek van [geïntimeerde] tot schuldsanering en de daarbij gevoegde "Verklaring schuldsanering" van 19 april 2004 niet worden ontleend dat [geïntimeerde] aansprakelijkheid voor de schulden aan de Rabobank en ANWB/Visa heeft erkend. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Onder 2.5. van de 'Verklaring schuldsanering' wordt er, gelet op het hiervoor onder 2.3. overwogene, abusievelijk vanuit gegaan dat partijen in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. In het licht daarvan is het begrijpelijk dat in de verklaring en het daarbij gevoegde overzicht de schulden van partijen, waar onder een schuld bij de Rabobank en bij de Visa Card Services, als één gezamenlijke schuldenlast zijn aangemerkt. Nu echter na het opstellen van voornoemde verklaring in rechte is vastgesteld dat het Marokkaans recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is en er daarom geen gemeenschap van goederen tussen partijen bestaat, kan aan de op onjuiste uitgangspunten berustende verklaring, niet worden ontleend dat [geïntimeerde] de aansprakelijkheid voor de onderhavige schulden heeft erkend ook voor het geval zou blijken dat geen gemeenschap van goederen tussen partijen bestaat.
De schulden staan op naam van [appellant]. Het ligt dan op zijn weg om aan te tonen dat er redenen zijn die rechtvaardigen dat [geïntimeerde] de helft van die schulden voor haar rekening moet nemen.
[appellant] heeft daartoe aangevoerd dat met de gelden verkregen uit de schulden kosten van de huishouding in de zin van artikel 1: 84 BW zijn voldaan en uitgaven ten behoeve van familie van [geïntimeerde] in Marokko zijn gedaan. Volgens hem brengt dat, zowel volgens het ingevolge het WCHb toepasselijk recht als naar Marokkaans recht, mee dat ook [geïntimeerde] draagplichtig is.
8.4. Het hof zal iedere verdere beslissing over het onderhavige geschilpunt aanhouden, tot op grief 7 is beslist. Het zelfde geldt voor de beslissing op het deel van grief 6 dat betrekking heeft op de gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de onderhavige schulden.
De schuld bij de Finatabank.
9. Tussen partijen staat vast dat de schuld bij de Finatabank op naam van beide partijen is aangegaan.
9.1. [appellant] stelt in grief 4 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen "dat [geïntimeerde] stelt dat zij door het geweld van de kant van [appellant] heeft getekend maar de schuld (bij de Finatabank, hof) helemaal niet wilde aangaan; alleen al omdat [appellant] al het geld opmaakte naar eigen inzicht en zonder rekening met haar te houden. Dat verweer sluit naadloos aan op de vaststaande feiten".
9.2. Het hof heeft hiervoor overwogen dat de rechtbank diverse feiten ten onrechte als vaststaand heeft aangemerkt. Daartoe behoren ook de feiten waarop de rechtbank in voornoemde overweging doelt. De rechtbank heeft derhalve op onjuiste gronden overwogen dat het verweer van [geïntimeerde] aansluit op de vaststaande feiten.
9.3. Grief 4 slaagt. Of dit ook tot vernietiging van het bestreden vonnis zal leiden zal worden bezien.
10. In grief 6 stelt [appellant] - voor zover het de schuld aan de Finatabank betreft - zakelijk weergegeven dat de rechtbank met betrekking tot de door hem gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] voor de helft draagplichtig is met betrekking tot de schuld bij de Finatabank niets heeft overwogen en deze vordering zonder enige motivering heeft afgewezen.
10.1. [geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellant] miskent dat de rechtbank in rechtsoverweging 3.2. van het vonnis van 6 oktober 2010 opmerkt dat het ontbreken van een gemeenschappelijk huwelijksvermogen een deel van de vorderingen van [appellant] doet stranden en dat hij zijn eigen schulden aan de Rabobank en Visa zal moeten voldoen.
10.2. Het hof is van oordeel dat het door [geïntimeerde] aangehaalde deel van het vonnis van de rechtbank niet specifiek betrekking heeft op de gevorderde verklaring voor recht terzake van de schuld bij de Finatabank, omdat deze schuld op naam van beide partijen is aangegaan. Daarentegen heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3.6. wel gemotiveeerd waarom de onderhavige vordering moet worden afgewezen. Of die motivering stand kan houden, zal hierna blijken.
10.3. Er is niet gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] jegens de Finatabank een geslaagd beroep op vernietiging van de overeenkomst heeft gedaan. Het hof gaat er daarom vanuit dat partijen ook thans nog hoofdelijk aansprakelijk zijn voor die schuld als bedoeld in artikel 6:10 BW.
Het gaat hier om de interne draagplicht van partijen. Een beslissing daarover is niet van invloed op het recht van de Finatabank om de schuld te verhalen op beide partijen, maar [appellant] heeft er, gelet op artikel 6:10 BW, belang bij dat wordt vastgelegd welk deel van de schuld hem in de onderlinge verhouding van partijen aangaat.
10.4. Bij de beantwoording van de vraag in welke mate ieder van partijen in hun onderlinge verhouding draagplichtig is voor de schuld aan de Finatabank moet erop worden gelet wie de lening of het krediet heeft gebruikt of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen, alsmede op alle overige relevante omstandigheden van het geval. (Vgl. Hoge Raad 13 juli 2012, LJN: BW4206)
10.5. Het hof is voorts van oordeel dat, behoudens andersluidende afspraken die hier ontbreken, de omstandigheid dat echtelieden een schuld hoofdelijk zijn aangegaan een aanwijzing geeft dat zij in hun interne verhouding ieder voor gelijke delen draagplichtig zijn. Het ligt op de weg van de echtgenoot die stelt dat de schuld hem voor minder dan de helft aangaat, dat te bewijzen.
10.6. In de stellingen van [geïntimeerde] ligt besloten dat zij van mening is dat de schuld haar voor minder dan de helft aangaat.
10.7. De door [geïntimeerde] gestelde, en door [appellant] weersproken, omstandigheden dat [appellant] het beheer over de financiën van partijen had en dat zij overal buiten werd gehouden zijn, ook indien bewezen, naar het oordeel van het hof niet voldoende om aan te ontlenen dat de van de Finatabank verkregen gelden in overwegende mate ten goede van [appellant] zijn gekomen en niet, zoals [appellant] stelt, aan de kosten van de huishouding van partijen of anderszins aan [geïntimeerde] of haar familie. [geïntimeerde] heeft - anders dan van haar verwacht mag worden - geen concreet voorbeeld genoemd die haar stelling dat [appellant] de gelden voor privédoeleinden heeft gebruikt aannemelijk maakt. Zij heeft voorts niet een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan ter zake van de door haar gestelde bestedingen van [appellant].
10.8. De overige door [geïntimeerde] genoemde omstandigheden, dat zij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met de Finatabank de Nederlandse taal niet beheerste, dat [appellant] haar had opgedragen te tekenen en dat zij door [appellant] werd mishandeld en klein gehouden, zijn ook door [appellant] bestreden. Indien [geïntimeerde] erin zou slagen deze omstandigheden te bewijzen, dan gaat het om feiten die, indien bewezen, niet voldoende zijn om te oordelen dat de schuld [geïntimeerde] niet aangaat in de zin van artikel 6:10 BW., aangezien [geïntimeerde] de geldleenovereenkomst heeft ondertekend, zij jegens de Finatabank geen geslaagd beroep op vernietiging van die overeenkomst heeft gedaan en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen voordeel van de uit het krediet verkregen gelden heeft gehad.
[geïntimeerde] heeft aangeboden vorenbedoelde overige stellingen te bewijzen. Nu deze stellingen, indien bewezen, niet tot een ander oordeel leiden gaat het hof aan het bewijsaanbod voorbij.
10.9. Het hof komt daarom tot het oordeel dat partijen - ook beoordeeld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid - ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan de Finatabank.
10.10. Grief 6 slaagt in zoverre.
11. Grief 3 is in essentie gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat [appellant] de schuld aan de Finatabank zal moeten voldoen en dat pas als hij meer betaalt dan zijn aandeel dat voortvloeit uit de onderlinge verhouding er verhaal is op [geïntimeerde] en dat dit laatste nu niet het geval is.
11.1. [appellant] voert daartoe aan dat de schuld bij de Finatabank steeds hoger wordt omdat hij niet in staat is daarop af te lossen. Hij betaalt alleen rente. Hij vindt dat, nu niet wordt afgelost, maar alleen rente wordt voldaan, hij meer voldoet dan waarvoor hij draagplichtig is. Ook in het geval hij niet meer zou betalen dan de helft van hetgeen waarvoor hij draagplichtig is dan vindt hij het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat hij meer aan de Finatabank moet betalen dan [geïntimeerde].
11.2. [geïntimeerde] heeft het door [appellant] gestelde bestreden.
11.3. De rente die [appellant] voldoet betreft - naar het hof begrijpt - de met Finatabank overeengekomen rente. Die rente maakt derhalve deel uit van de schuld aan de Finatabank. De omstandigheid dat [appellant] de rente voldoet voor zover hij daartoe in staat is en geen aflossing betaalt, maakt niet dat hij daardoor meer voldoet dan het deel dat hem aangaat als bedoeld in artikel 6:10 BW.
Volgens [appellant] bedroeg de hoofdsom van de schuld ten tijde van de ontbinding van het huwelijk van partijen € 13.487,79. Over die schuld is nadien, ook over het deel dat [appellant] aangaat, rente verschuldigd geworden. Het bedrag dat [appellant] stelt aan rente te hebben voldaan, € 5.830,--, is dan ook minder dan de helft van het deel van de schuld, inclusief rente, dat [appellant] aangaat.
11.4. Uit de door [geïntimeerde] als productie 1 bij de memorie van antwoord overgelegde bescheiden blijkt dat de Finatabank op haar verhaal heeft gezocht en dat er, via de Nederlandse Deurwaarders Associatie B.V., een betalingsregeling met haar is getroffen. [appellant] heeft de inhoud van die bescheiden niet bestreden. Het is daarom - anders dan [appellant] stelt - aannemelijk dat ook [geïntimeerde] naar vermogen bijdraagt aan hetgeen aan de Finatabank verschuldigd is.
11.5. Het hof is van oordeel dat het in deze omstandigheden niet in strijd is met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid dat [geïntimeerde], naast hetgeen zij aan de Finatabank voldoet, geen bijdrage levert in hetgeen [appellant] aan de Finatabank betaalt zolang [appellant] niet meer heeft voldaan dan het deel dat hem aangaat.
11.6. Grief 3 faalt.
De heffingskorting
12. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellant] aan haar zal betalen een bedrag van
€ 7.296,-- in verband met de maandelijkse belastingteruggave die ten behoeve van haar over de jaren 2000 tot en met 2004 is uitgekeerd en maandelijks op de rekening van [appellant] is gestort. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld door zonder haar toestemming over de belastingteruggaven te beschikken en de vordering tot een bedrag van € 7000,-- toegewezen.
13. [appellant] kan zich in die beslissing van de rechtbank niet vinden en heeft zich in grief 8 erop beroepen dat de vordering van [geïntimeerde] ter zake van de heffingskortingen is verjaard. Hij voert daartoe aan dat de teruggaaf van de heffingskorting betrekking heeft op de jaren 2000 tot en met 2004 en dat de vordering is ingesteld op 28 april 2010.
14. [geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellant] zich de gelden verkregen uit de heffingskorting wederrechtelijk heeft toegeëigend, omdat hij zonder haar instemming over deze gelden heeft beschikt. [geïntimeerde] heeft voorts gesteld dat zij eerst tijdens de echtscheidingsprocedure gewaar werd dat [appellant] op haar naam een aan haar toekomende heffingskorting had ontvangen. Volgens haar is de verjaringstermijn ingevolge artikel 3: 310 BW op 17 mei 2005 ingegaan (productie 3 bij de conclusie van antwoord) en was de vordering op 28 april 2010 niet verjaard.
15. De in artikel 3: 310 lid 1 BW genoemde verjaringstermijn van vijf jaar is van toepassing, nu de vordering van [geïntimeerde] ziet op schadevergoeding die voortvloeit uit onrechtmatige daad. Deze termijn begint te lopen na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
16. [appellant] heeft in hoger beroep het door [geïntimeerde] gestelde niet expliciet bestreden. Hij heeft wel in de memorie van grieven ingelast de gedingstukken uit de eerste aanleg. In die gedingstukken heeft hij, onder meer in zijn 'conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte producties in conventie en reconventie', onder 7 opgemerkt dat [geïntimeerde] blijkens een als productie 3 bij de conclusie van antwoord overgelegde productie, reeds in 2002 volledig ervan op de hoogte was dat partijen heffingskorting terug ontvingen.
17. Die productie betreft een aan het maatschappelijk werk te [woonplaats] verzonden verslag 'inzake het relatie probleem van mij, L. [appellant]-[geïntimeerde]", waarboven met handgeschreven de datum 12 september 2002 staat.
In dat verslag staat:
"zij (de ondergetekende [geïntimeerde], hof) krijgt iedere maand belasting terug omdat zij niet werkt. Hij ontvangt dit op zijn rekening en tekent ook zelf hiervoor (valsheid in geschrifte). Dit is al 2 jaren zo."
18. Het hof is, op grond van dit, door [geïntimeerde] zelf overgelegde geschrift, voorshands
- behoudens door [geïntimeerde] te leveren tegenbewijs - van oordeel dat [geïntimeerde] op 12 september 2002 wist dat [appellant] over de jaren voorafgaand aan 12 september 2002 de belastingteruggave op zijn rekening kreeg bijgeschreven. Nu [geïntimeerde] klaarblijkelijk geen actie heeft ondernomen om daarin verandering te brengen, gaat het hof er vooralsnog tevens vanuit dat [geïntimeerde] er ook mee bekend was dat [appellant] tot en met 2004 die belastingteruggave is blijven ontvangen.
19. Indien [geïntimeerde] er niet in mocht slagen het tegenbewijs te leveren, moet het er voor worden gehouden dat [geïntimeerde] in ieder geval voor 28 april 2005 wist dat [appellant] over de periode tot en met 2004 de op haar naam gestelde belastingteruggaven had ontvangen, zodat in ieder geval op 28 april 2005 de verjaringstermijn is aangevangen. Op 28 april 2010, toen [geïntimeerde] haar vordering instelde, zou dan de in artikel 3: 310 lid 1 BW genoemde termijn van vijf jaar zijn verstreken.
20. Het hof zal de behandeling van grief 7 aanhouden in afwachting van de bewijslevering.
De slotsom
21. Het hof zal, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, waaronder begrepen de beslissing ten aanzien van grief 5, [geïntimeerde] toelaten tot het in rechtsoverweging 20 bedoelde tegenbewijs.
De beslissing
Het gerechtshof:
laat [geïntimeerde] toe om tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat zij voor 28 april 2005 wist dat [appellant] de aan [geïntimeerde] toebehorende belastingteruggaven op zijn bankrekening kreeg bijgeschreven;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat tegenbewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. B.J.H. Hofstee, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum van dinsdag 12 maart 2013, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
verstaat dat de advocaat van [appellant] uiterlijk twee weken voor de verschijning zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerde] alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen;
bepaalt dat [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. B.J.H. Hofstee, voorzitter, G. Jonkman en I. Tubben en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag
26 februari 2013 in bijzijn van de griffier.