1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 13 november 2012 verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Ingevolge het tussenarrest heeft het hof op 7 januari 2013 met partijen gecompareerd. Bij gelegenheid van dezelfde zitting hebben partijen de zaak door hun advocaat doen bepleiten. Mr. Duijsens heeft zich daarbij van pleitaantekeningen bediend. Ingevolge genoemd arrest hebben beide partijen tijdig een vragenlijst met bijlagen in het geding gebracht. [geïntimeerde] heeft bij brief van 31 december 2012 bovendien nog enkele foto’s in geding gebracht. Volgens afspraak met partijen is van de comparitie van partijen geen proces-verbaal opgemaakt. De aantekeningen van de griffier bevinden zich in het griffiedossier.
1.3 Na afloop van de comparitie en de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
1.4 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaken uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem.
2 De vaststaande feiten
2.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
2.2 Met ingang van 1 januari 1961 heeft de rechtsvoorganger van [appellanten] bij schriftelijke en door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst verpacht aan de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] tuingrond ter grootte van 0.87.00 ha, kadastraal bekend gemeente [....] (hierna: het verpachte/gepachte).
2.3 Door erfopvolging zijn thans [appellanten] verpachters van het verpachte. [geïntimeerde] is bij vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, van 2 april 2003 in de plaats gesteld van zijn vader, [ vader van geïntimeerde] (hierna: [vader van geïntimeerde]).
2.4 Zowel bij aangetekende brief van 20 december 2007 als bij deurwaardersexploot hebben [appellanten] de pachtovereenkomst opgezegd tegen 31 december 2008. Omtrent de gronden van de opzegging vermeldt de brief respectievelijk het exploot het volgende:
“Allereerst is de bedrijfsvoering door u niet zoals een goed pachter betaamt en bent u tekort geschoten in de nakoming van uw verplichtingen. U onderhoudt het gepachte niet, terwijl ook een gedeelte van het gepachte gebruikt wordt voor ander dan agrarische doeleinden.
Voorts is één van de hiervoor genoemde verpachters, te weten [appellant sub 1], voornemens het verpachte duurzaam in gebruik te gaan nemen en heeft het verpachte daartoe dringend nodig.”
2.5 Op het verpachte is voor rekening van de (toenmalige) pachter een kas gerealiseerd, en bovendien ook een bedrijfswoning.
2.6 Het gepachte wordt in maatschapsverband geëxploiteerd. Maten zijn [geïntimeerde] en [vader van geïntimeerde] Volgens de door [geïntimeerde] overgelegde jaarstukken is het winstaandeel van [geïntimeerde] 90% en dat van [vader van geïntimeerde] 10%.
2.7 De bedrijfswoning werd en wordt bewoond door [vader van geïntimeerde]
3 De motivering van de beslissing in de zaak met nummer 200.095.328
3.1 In dit geding vorderen [appellanten] dat, uitvoerbaar bij voorraad, het tijdstip zal worden vastgesteld waarop de pachtovereenkomst zal eindigen. Bij het bestreden vonnis is de vordering afgewezen. Daartegen richten zich de grieven. Het hof zal die grieven gezamenlijk bespreken.
3.2 Allereerst is aan de orde de beëindigingsgrond als bedoeld in artikel 7:370 lid 1 onder a Burgerlijk Wetboek, namelijk dat de bedrijfsvoering van de pachter niet is geweest zoals een goed pachter betaamt of een anderszins ernstig tekortschieten door de pachter.
3.3 [appellanten] verwijten [geïntimeerde] dat hij in feite niet zelf het gepachte gebruikt, maar zijn vader. Daarbij wijzen zij op het bestaan van de maatschap, waarvan zij volgens hun stellingen voor het eerst in de onderhavige procedure kennis hebben gekregen. Het bestaan van de maatschap maakt volgens hen de indeplaatsstelling van [geïntimeerde] in plaats van [vader van geïntimeerde] “illusoir”.
3.4 In zoverre falen de grieven. Het staat aan een pachter vrij om het gebruik van de door hem gepachte gronden in te brengen in een maatschap. Dat van meer sprake is, in de zin dat [geïntimeerde] de zeggenschap over het gepachte feitelijk aan [vader van geïntimeerde] heeft afgestaan, is door [appellanten] onvoldoende toegelicht. Ten overvloede voegt het hof hier nog aan toe dat het in de agrarische praktijk alleszins gangbaar is dat een bedrijfsopvolger voorafgaand aan zijn indeplaatsstelling gedurende enige jaren in maatschapsverband met de zittende pachter samenwerkt, en ook dat vervolgens na die indeplaatsstelling de afgaande pachter nog enige jaren als maat bij het bedrijf betrokken blijft. Dat en waarom een en ander in het onderhavige geval in strijd zou zijn met de norm van goed pachterschap dan wel anderszins een ernstige tekortkoming oplevert, is door [appellanten] niet begrijpelijk toegelicht.
3.5 Bij gelegenheid van het pleidooi heeft de advocaat van [appellanten] aangevoerd dat de maatschap een probleem zou opleveren in geval van opzegging, maar in welke zin is door hem niet duidelijk gemaakt. Ingeval hij heeft bedoeld dat de maatschap ertoe leidt dat niet alleen aan [geïntimeerde] maar ook aan [vader van geïntimeerde] moet worden opgezegd, berust die gedachte op een onjuiste opvatting. Een maatschap leidt er niet toe dat de maat van een pachter ook zelf pachter wordt, zodat het niet nodig is de opzegging mede tot hem te richten.
3.6 In dit verband is ook onvoldoende dat, zoals [appellanten] stellen, [geïntimeerde] weinig ter plaatse is en [vader van geïntimeerde] dagelijks. Daaruit volgt immers niet dat [geïntimeerde] het gepachte niet persoonlijk exploiteert. Los daarvan geldt dat [geïntimeerde] de stellingen van [appellanten] gemotiveerd heeft betwist.
3.7 De bedrijfswoning is niet door de verpachter ter beschikking gesteld. De enkele omstandigheid dat de ondergrond van die woning wél tot het verpachte behoort, betekent niet dat [geïntimeerde] zelf in de bedrijfswoning behoort te wonen.
3.8 [appellanten] verwijten aan [geïntimeerde] voorts dat hij het verpachte slechts “zeer extensief” gebruikt. [appellanten] maken niet duidelijk welke gevolgtrekking zij daaraan verbinden. Voor zover zij bedoelen dat [geïntimeerde] het verpachte niet bedrijfsmatig gebruikt, hebben zij hun standpunt onvoldoende toegelicht. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde jaarstukken en foto’s, en uit zijn mededelingen omtrent de door hem in zijn bedrijf gebezigde teelten (thans onder andere biologisch geteelde bloemkool en snijbonen) en de wijze van afzet (onder meer op basis van een contract met [A]), volgt dat wel degelijk sprake is van bedrijfsmatige tuinbouw. Gelet op die toelichting is bovendien alleszins aannemelijk dat de in de onderneming van [geïntimeerde] gerealiseerde omzet (volgens de overgelegde jaarstukken in de afgelopen jaren tussen de € 33.292 en € 61.136) en bedrijfsresultaat (tussen de € 741 en € 43.752), in ieder geval voor het overgrote deel met tuinbouw is behaald. Het tegengestelde standpunt van [appellanten] is in het licht van die toelichting onvoldoende gemotiveerd. Dat het gebruik van de tuingrond minder intensief is dan mogelijk (en wellicht ook dan gebruikelijk), maakt niet dat niet langer van een bedrijfsmatige exploitatie sprake is.
3.9 [appellanten] hebben aangevoerd dat computerapparatuur in de kas niet zou functioneren, maar zij hebben die stelling niet verder toegelicht. Zo is in het midden gebleven waartoe de bedoelde apparatuur precies zou moeten dienen en waarom het beweerde defect aan een behoorlijke exploitatie van het verpachte in de weg staat.
3.10 Met bedrijfsmatige tuinbouw is niet onverenigbaar dat [geïntimeerde] in de marge van zijn tuinbouwbedrijf wat kleinvee houdt. [geïntimeerde] heeft toegelicht dat naast de kas een strook gras ligt, die hij middels dit kleinvee kort houdt. [appellanten] hebben hun bezwaar tegen die handelwijze niet begrijpelijk toegelicht. Ook in zoverre falen de grieven.
3.11 [appellanten] hebben zich verder beroepen op het voornemen van [appellant sub 1] (appellant sub 1) om het verpachte zelf in gebruik te nemen en dus op de beëindigingsgrond van artikel 7:370 lid 1 onder b Burgerlijk Wetboek.
3.12 Dit beweerde voornemen is niet begrijpelijk door [appellanten] toegelicht. Bij memorie van grieven hebben zij aangevoerd dat [appellant sub 1] ervaring heeft “op het gebied van het exploiteren van tuinbouwbedrijven”. Waarin die ervaring bestaat, laten zij echter ten onrechte in het midden. Ook ontbreekt een bedrijfsplan. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant sub 1], die in oktober 1943 is geboren en dus nu 69 jaar oud is, meegedeeld dat hij een paar schapen wil gaan houden en dat hij daar allicht wat mee kan verdienen, of de grond uitgeven voor volkstuinen. Bij dezelfde gelegenheid heeft hij erkend geen agrarische opleiding te hebben genoten en ook geen relevante ervaring te bezitten.
3.13 Voor zover al sprake zou kunnen zijn van een serieus gemeend voornemen van eigen gebruik, geldt dat [appellanten] niet hebben toegelicht waarom [appellant sub 1] het verpachte tot dat gebruik dringend nodig heeft. Dat het beoogde eigen gebruik [appellanten] meer kan opleveren dan de huidige pachtsom, zoals [appellanten] stellen, is in dat verband onvoldoende. Los daarvan geldt dat zij bedoelde stelling onvoldoende hebben onderbouwd. Op al deze gronden falen de grieven.
3.14 Ervan uitgaande dat vervolgens nog de vraag aan de orde kan komen of de belangen van [appellanten] bij beëindiging zwaarder wegen dan die van [geïntimeerde] bij verlenging (de beëindigingsgrond van artikel 7:370 lid 1 onder c Burgerlijk Wetboek), geldt dat die afweging niet in het voordeel van [appellanten] uitvalt. Tegenover het belang van [geïntimeerde] bij voortzetting van zijn tuinbouwbedrijf, staat geen belang van [appellanten] van voldoende gewicht. Ook in zoverre treffen de grieven geen doel.
3.15 Het door [appellanten] gedane bewijsaanbod passeert het hof omdat het geen betrekking heeft op concrete feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden dan hiervoor gegeven.
3.16 Het hof zal [appellanten] veroordelen in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde], en wel hoofdelijk, conform hetgeen bij memorie van antwoord is verzocht. De bedoelde kosten zal het hof begroten op € 284,— voor griffierecht en op € 1.788,— voor salaris overeenkomstig het toepasselijke liquidatietarief (tarief II, één punt voor de memorie van antwoord en één punt voor de comparitie en het pleidooi). Het hof gaat uit van één punt voor de comparitie en het pleidooi omdat dit gelijktijdig heeft plaatsgevonden met de comparitie en het pleidooi in de zaak met nummer 200.095.335.
4 De motivering van de beslissing in de zaak met nummer 200.095.335
4.1 In dit geding vorderen [appellanten], uitvoerbaar bij voorraad, de ontbinding van de pachtovereenkomst. Bij het bestreden vonnis is de vordering afgewezen. Daartegen richten zich de grieven.
4.2 [appellanten] leggen bij memorie van grieven aan hun vordering tot ontbinding in min of meer gelijkluidende bewoordingen inhoudelijk dezelfde verwijten aan [geïntimeerde] ten grondslag als die hiervoor in de zaak met nummer 200.095.328 aan de orde waren bij de bespreking van de beëindigingsgrond van artikel 7:370 lid 1 onder a Burgerlijk Wetboek. Ook het verweer van [geïntimeerde] heeft dezelfde inhoud.
4.3 Uit hetgeen hiervoor onder 3.3 tot en met 3.10 is overwogen, volgt dat van een tekortschieten door [geïntimeerde] geen sprake is. Voor ontbinding bestaat dan ook geen grond. De grieven falen.
4.4 Het door [appellanten] gedane bewijsaanbod passeert het hof omdat het geen betrekking heeft op concrete feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden dan hiervoor gegeven.
4.5 Het hof zal [appellanten] veroordelen in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde]. Die kosten zal het hof begroten op € 284,— voor griffierecht en op € 1.788,— voor salaris overeenkomstig het toepasselijke liquidatietarief (tarief II, één punt voor de memorie van antwoord en één punt voor de comparitie en het pleidooi). Het hof gaat uit van één punt voor de comparitie en het pleidooi omdat dit gelijktijdig heeft plaatsgevonden met de comparitie en het pleidooi in de zaak met nummer 200.095.328.
5 De beslissing