ECLI:NL:GHARL:2013:BZ1009

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-002087-11
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in hoger beroep na vechtpartij in Club Q te Noardburgum

In de zaak van de vechtpartij in Club Q in Noardburgum is de verdachte in hoger beroep vrijgesproken van zijn betrokkenheid bij de dood van Redmar Smedema. Het gerechtshof oordeelde dat er niet wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte of zijn medeverdachten geweld hadden gebruikt tegen het slachtoffer. Het hof concludeerde dat het wild springen, dansen of beuken op de dansvloer niet als geweld kan worden aangemerkt. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, maar het hof vernietigde dit vonnis voor zover het aan zijn oordeel was onderworpen en sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten. De verdediging had betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de vervolging, omdat het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden. Het hof oordeelde echter dat het openbaar ministerie vrij is om te beslissen over vervolging en dat er geen sprake was van willekeur. De verklaringen van getuigen werden als onbetrouwbaar beoordeeld, en het hof kon niet vaststellen dat de verdachte of zijn medeverdachten geweld hadden gepleegd. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet schuldig was bevonden aan de feiten die de schade zouden hebben veroorzaakt. Het hof besloot dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten moesten dragen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 24-002087-11
Uitspraak d.d.: 7 februari 2013
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 4 oktober 2011 in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [gemeente] op [datum]1992,
wonende te [adres en plaats].
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 en 24 januari 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten tot een werkstraf voor de duur van 200 uren, met aftrek, subsidiair 100 dagen vervangende jeugddetentie alsmede tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk zal toewijzen. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.J. Buitenhuis, naar voren is gebracht.
De omvang van het hoger beroep
De officier van justitie heeft het hoger beroep niet bij akte beperkt. Uit de op 26 oktober 2010 ingediende appelschriftuur blijkt evenwel dat de grieven zich uitsluitend richten tegen de vrijspraken van de feiten 1 en 2. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van het hof meegedeeld dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen de vrijspraken van de feiten 1 en 2 en dat van de zijde van het openbaar ministerie geen grieven bestaan tegen de vrijspraak van feit 3.
Nu er van de zijde van het openbaar ministerie geen grieven als bedoeld in artikel 410, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zijn ingediend tegen de vrijspraak van het verdachte onder 3 ten laste gelegde en het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van dit feit noodzakelijk maken, zal het hof de officier van justitie op grond van het bepaalde in artikel 416, derde lid Sv niet ontvankelijk verklaren in dat deel van het hoger beroep.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep - voor zover het aan het oordeel van het hof is onderworpen - om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 18 april 2010 te [plaats], gemeente [gemeente], in bar/dancing [naam] opzettelijk heeft deelgenomen aan een aanval of vechterij waarin onderscheiden personen, te weten bezoekers van [naam] en/of een groepje bezoekers uit [plaats 1] waarvan verdachte deel uitmaakte enerzijds en/of een groepje bezoekers uit [plaats 2] en/of [slachtoffer] anderzijds, zijn gewikkeld, bestaande die aanval of vechterij uit het
- al springend en/of dansend en/of zwaaiend, waarbij de personen uit de groep [plaats 1] elkaar al dan niet vasthielden, tegen die [slachtoffer] en/of een of meer ander(en) aanduwen en/of die [slachtoffer] voortbewegen waarbij die [slachtoffer] aan zijn hoofd onder meer ter hoogte van de slaap werd geraakt en/of waardoor die [slachtoffer] op de grond is gevallen en/of waarbij zijn hoofd (vervolgens) de grond heeft geraakt en/of
- meermalen, althans eenmaal, met kracht met gebalde vuist tegen/op het hoofd ondermeer ter hoogte van de slaap en/of in het gezicht van die Smedema slaan en/of stompen en/of waardoor die [slachtoffer] op de grond is gevallen en/of waarbij zijn hoofd (vervolgens) de grond heeft geraakt en/of
- meermalen, althans eenmaal, tegen de heup en/of een of meer andere lichaamsdelen van die [slachtoffer] schoppen, zulks terwijl die [slachtoffer] op de grond lag tengevolge waarvan het hoofd van die [slachtoffer] tegen/op de grond is geklapt,
welke aanval of vechterij de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
2.
hij op of omstreeks 18 april 2010 te [plaats], gemeente [gemeente], met een ander of anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten bar/dancing [naam], openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het
- springend en/of dansend en/of zwaaiend, waarbij verdachte en/of verdachtes mededaders elkaar al dan niet vasthielden, tegen die [slachtoffer] aan duwen en/of die [slachtoffer] voortbewegen waarbij die [slachtoffer] aan zijn hoofd onder meer ter hoogte van de slaap werd geraakt en/of waardoor die [slachtoffer] op de grond is gevallen en/of waarbij zijn hoofd (vervolgens) de grond heeft geraakt en/of
- meermalen, althans eenmaal, met kracht met gebalde vuist tegen/op het hoofd ondermeer ter hoogte van de slaap en/of in het gezicht van die [slachtoffer] te slaan en/of te stompen en/of waardoor die [slachtoffer] op de grond is gevallen en/of waarbij zijn hoofd (vervolgens) de grond heeft geraakt en/of
- meermalen, althans eenmaal, tegen de heup en/of een of meer andere lichaamsdelen van die [slachtoffer] te schoppen, zulks terwijl die [slachtoffer] op de grond lag.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft zich ter terechtzitting van het hof op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vervolging wegens schending van het gelijkheidsbeginsel, te meer nu het openbaar ministerie zich op het standpunt stelt dat enkel het wild dansen, waarbij anderen worden geraakt, al is aan te merken als "aanval". De verdediging heeft hiertoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat er slechts vervolging tegen verdachte en zijn medeverdachten is ingesteld, terwijl uit het dossier blijkt dat er bij de gebeurtenissen in [naam], ook andere personen, in het bijzonder afkomstig uit [plaats 3], binnen dezelfde strafrechtelijke context kunnen worden geplaatst, maar deze geen van allen zijn gedagvaard door het openbaar ministerie. De verdediging stelt zich derhalve op het standpunt dat gelijke gevallen ongerechtvaardigd niet gelijk zijn behandeld door het openbaar ministerie en dat de vervolging van verdachte, op willekeur berust.
Ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal in reactie op het verwijt dat met de vervolgingsbeslissing het gelijkheidsbeginsel geschonden zou zijn, aangegeven dat ten aanzien van overige in het dossier naar voren komende personen - in afwachting van de beslissing in de strafzaak tegen de thans vervolgde personen - nog geen vervolgingsbeslissing is genomen en derhalve geen sprake kan zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van het in artikel 167 lid 2 Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het openbaar ministerie vrij om te beslissen of tot vervolging van een verdachte zal worden overgegaan. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag of een beginsel van behoorlijke procesorde, waaronder het gelijkheidsbeginsel, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken.
Uit het dossier volgt dat er in de nacht van 17 op 18 april 2010 in en buiten [naam] meerdere incidenten/opstootjes hebben plaatsgevonden, waaronder een incident op de verlichte dansvloer rond [slachtoffer]. Ten aanzien hiervan zijn verdachte, [persoon1], [persoon 2], [persoon 3], [persoon 4] en [persoon 5] door de officier van justitie als verdachten aangemerkt en is ten aanzien van hen vervolging ingesteld. Ten aanzien van vijf andere personen die door het openbaar ministerie als verdachten zijn aangemerkt, is nog geen vervolgingsbeslissing genomen. Ten aanzien van andere personen die zich op dat moment op de verlichte dansvloer in de omgeving van [slachtoffer] bevonden en zich ook wild springend, dansend en/of zwaaiend hebben bewogen, geldt dat deze (nog) niet als verdachten zijn aangemerkt door de officier van justitie.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel of van willekeur bij het nemen van de beslissing tot vervolging van verdachte en zijn medeverdachten is het hof niet gebleken. Ook indien het openbaar ministerie er - al dan niet terecht - vanuit gaat dat enkel en alleen al het wild dansen als "aanval" kan worden aangemerkt, staat het hem vrij bij de vervolging van verdachten een onderscheid te maken op relevante gronden. Daarbij valt in het onderhavige geval te denken aan aanwijzingen dat verdachten zich - buiten het wilde dansen - ook aan geweldshandelingen schuldig hebben gemaakt. Bovendien mag het openbaar ministerie om bewijstechnische redenen een onderscheid maken tussen de verdachten bij de vervolging. Het is het hof niet gebleken dat het openbaar ministerie bij de vervolging in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. De officier van justitie kon dan ook naar het oordeel van het hof in redelijkheid beslissen om tot vervolging van verdachte (en zijn medeverdachten) over te gaan. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting van het hof op het standpunt gesteld dat het onder 1. en 2. tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden. Daartoe heeft zij – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
- het fatale letsel van [slachtoffer] is ontstaan nadat hij met een vuist tegen zijn hoofd is geslagen op de dansvloer in [naam] op 18 april 2010;
- [verdachte] en vijf andere medeverdachten behoorden tot de groep die op de dansvloer aan het springen was en van waaruit werd geduwd en/of geslagen;
- gedurende het dansen en duwen in de richting van [slachtoffer] is door alle verdachten in meer of mindere mate geweld gebruikt tegen [slachtoffer];
- uit de verklaring van [getuige 1] en overige getuigen die een signalement van medeverdachte [persoon1] hebben gegeven, volgt dat wettig bewezen kan worden dat medeverdachte [persoon1] degene is geweest die [slachtoffer] heeft geslagen;
- medeverdachte [persoon 2] heeft [slachtoffer] geschopt;
- door als groep op deze manier op te treden, zijn alle verdachten feitelijk betrokken geweest bij de aanval;
- het geweld tegen [slachtoffer] kan als op zichzelf staand incident aangemerkt worden als een aanval in de zin van artikel 306 Sr;
- de gedragingen van [verdachte] en zijn medeverdachten, voldoen ook aan de delictsbestanddelen van artikel 141 Sr: zij hebben openlijk in vereniging geweld gepleegd en hieraan een essentiële bijdrage geleverd.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van het hof vrijspraak bepleit voor hetgeen verdachte onder 1. en 2. is tenlastegelegd. De raadsvrouw heeft hiertoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
- niet vastgesteld kan worden dat het dodelijk letsel van [slachtoffer] is ontstaan door een aanval of vechterij op de dansvloer van [naam];
- het springend en wild dansen kan als zodanig niet als een aanval worden beschouwd;
- van schoppen van [slachtoffer] is niet gebleken;
- uit het dossier blijkt niet dat [verdachte] [slachtoffer] heeft geslagen;
- niet bewezen kan worden dat [verdachte] deel heeft uitgemaakt van een aanval of vechterij jegens [slachtoffer]. [verdachte] is voor het incident met [slachtoffer] zelf op de grond gevallen. Van enigerlei intentie om aan een aanval of gevecht deel te nemen kan dus niet worden gesproken;
- van het plegen van geweld in vereniging is dan ook geen sprake, aldus kan ook niet worden bewezen dat [verdachte] een significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld dat is gepleegd in de richting van [slachtoffer].
Vaststelling feitelijke gang van zaken
In de nacht van 17 op 18 april 2010 is in [naam] in [plaats], op de verlichte dansvloer geweld tegen [slachtoffer] uitgeoefend. Op 18 april 2010 is [slachtoffer] in het UMCG in Groningen overleden.
Uit het dossier blijkt niet dat [slachtoffer] of andere jongeren uit [plaats 1] die nacht op de verlichte dansvloer geweld hebben gebruikt tegen aanwezigen. Verdachte en zijn medeverdachten ontkennen dat zij geweld hebben uitgeoefend tegen de groep [plaats 1] en/of [plaats 2].
Overwegingen
Er is wisselend verklaard over hetgeen op de verlichte dansvloer rond [slachtoffer] heeft plaatsgevonden. De vraag die ter beantwoording voorligt, is of verdachte en/of zijn medeverdachten die bewuste nacht op de verlichte dansvloer geweld hebben uitgeoefend tegen [slachtoffer] en/of de groep uit [plaats 1] zoals ten laste is gelegd.
Het hof merkt in dit verband op geen betekenis te hechten aan de verklaringen die [getuige 2] en medeverdachte [persoon 4] hieromtrent hebben afgelegd. De verklaringen die [getuige 2] tegenover de politie, de rechter-commissaris en de rechtbank heeft afgelegd zijn zodanig wisselend en op onderdelen tegenstrijdig dat het hof deze onbetrouwbaar acht en derhalve niet tot het bewijs zal bezigen. Het hof acht de verklaringen die [persoon 4] tegenover de politie heeft afgelegd evenmin betrouwbaar. [persoon 4] heeft, vermoedelijk vanwege zijn psychische gesteldheid, zodanig wisselend en onsamenhangend verklaard, dat het hof ook deze verklaringen niet bruikbaar acht voor het bewijs.
Ten aanzien van het op wilde wijze springen, dansen en/of zwaaien op de dansvloer stelt het hof het volgende vast.
Verdachte en zijn medeverdachten hebben verklaard dat zij de bewuste nacht in Club Q op de verlichte dansvloer zijn geweest en daar met elkaar wild hebben gedanst/gesprongen, ook wel beuken genoemd. Dit is ook door meerdere getuigen verklaard en staat derhalve niet ter discussie.
Ten aanzien van het slaan tegen het lichaam van Redmar Smedema overweegt het hof het volgende.
[getuig4e 1] is de enige van de in totaal 194 door de politie gehoorde getuigen die verklaard heeft gezien te hebben door wie [slachtoffer 1] is geslagen. [getuige 1] heeft tegenover de politie, de rechter-commissaris en de rechtbank verklaard dat hij zag dat een jongen met gemillimeterd oranje haar en een rond hoofd met sproeten [slachtoffer] sloeg. [getuige 1] (her)kent deze jongen aanvankelijk niet. Als [getuige 1] op 19 april 2010 tegen een kennis, [naam 1], een omschrijving geeft van deze persoon, antwoordt laatstgenoemde dat het niet kan missen dat dit (medeverdachte) [persoon 1] is. getuige 1] ontvangt van [naam 1] een link van de hyves-pagina van [persoon] en bezoekt deze pagina vervolgens. [getuige 1] herkent [persoon 1] dan als de jongen die [slachtoffer] geslagen heeft.
Tegenover de verklaring van [getuige 1] staat hetgeen [slachtoffer] hierover zelf tegen anderen heeft gezegd. Uit ondermeer de verklaringen van [getuig 3], [getuige 4] en verbalisant [naam] volgt dat [slachtoffer] die bewuste nacht, kort na het incident, tegen hen gezegd heeft geslagen te zijn door iemand uit [plaats 3], oftewel [plaats 3]. [slachtoffer] heeft blijkens de verklaring van [getuige 4] gezegd dat hij twee klappen heeft gehad.
Daar komt bij dat [getuige 5] heeft verklaard dat [slachtoffer] buiten [naam] tegen hem gezegd heeft dat hij ruzie had met dezelfde jongen/jongens als de week ervoor. Uit de verklaringen van [getuige 6] en [getuige 7] volgt dat [slachtoffer] een week voor het incident in de nacht van 17 op 18 april 2010, te weten op 11 april 2010, in [naam] ruzie had met [inwoners plaats 3] en tegen zijn maag en hoofd was gestompt.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat de omschrijving die [slachtoffer] heeft gegeven, [persoon 1] niet uitsluit als de persoon die [slachtoffer] heeft geslagen. Mensen die niet weten dat [persoon 1] in [plaats 1] woont zouden kunnen aannemen dat [persoon 1] uit [plaats 3] komt, nu hij daar voetbalt, voetbaltrainingen geeft en zijn vriendin daar woont.
De door het openbaar ministerie geschetste mogelijkheid betreft echter niet meer dan een suggestie. Wat daarentegen wel uitgesloten kan worden is dat [persoon 1] de persoon was die op 11 april 2010 ruzie had met [slachtoffer], nu [persoon 1] op 11 april 2010 niet in [naam] geweest is.
Tegenover de verklaring van [getuige 1] staan voorts de verklaringen van horen zeggen van [getuige 8], medewerker van de ambulance, [getuige 9] en [getuige 10] waarbij een ander signalement wordt gegeven van de persoon die [slachtoffer] zou hebben geslagen dan passend bij medeverdachte [persoon 1]. Zo heeft [getuige 8] verklaard dat hij een jongen die buiten [naam] bij [slachtoffer] stond tegen een andere jongen hoorde zeggen dat [slachtoffer] was geslagen door ‘die jongen met dat lange haar’. [getuige 9] heeft verklaard dat hij zag dat de jongen die tegenover [slachtoffer] stond - waarna hij zag dat er vuisten richting [slachtoffer] gingen - een wit shirt aan had en [getuige 10] heeft verklaard van ondermeer [getuige 4] gehoord te hebben dat [slachtoffer] ruzie had gekregen met een jongen met een witte jas. [persoon 1] droeg die avond een zwart shirt. Kortom: signalementen die niet passen bij de kleding en haardracht van [persoon 1] op de bewuste avond.
Deze omstandigheden, in samenhang bezien met hetgeen [slachtoffer] tegen anderen heeft gezegd en de wijze waarop de herkenning van [persoon 1] door [getuige 1] tot stand is gekomen, maken dat het hof twijfels heeft omtrent de betrouwbaarheid van de herkenning door [getuige 1] van [persoon 1] als degene die [slachtoffer] geslagen heeft. Het hof zal deze verklaringen dientengevolge niet tot het bewijs bezigen.
Nu voorts geen van de overige getuigen heeft gezien wie [slachtoffer] heeft geslagen, kan naar het oordeel van het hof niet bewezen worden dat verdachte of iemand uit de groep waarvan verdachte deel uitmaakte, [slachtoffer] heeft geslagen.
Ten aanzien van het schoppen tegen het lichaam van [slachtoffer] overweegt het hof het volgende.
Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer] in de nacht van 17 op 18 april 2010 een zwart T-shirt droeg. Uit verschillende getuigenverklaringen blijkt voorts dat er op enig moment op de verlichte dansvloer een persoon met een zwart T-shirt op de grond lag en aldaar door één of meerdere personen werd geschopt. Geen van de getuigen heeft echter verklaard dat die persoon [slachtoffer] was. [slachtoffer] zelf heeft evenmin aangegeven geschopt/getrapt te zijn.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat de jongen die op de grond lag [slachtoffer] was en dat medeverdachte [persoon 2] heeft geschopt. [persoon 2] heeft erkend dat hij op de verlichte dansvloer een jongen met een zwart shirt die op de grond lag geschopt heeft, maar dat hij niet weet wie deze jongen is.
Op grond van de omstandigheid dat er die nacht meerdere incidenten op de verlichte dansvloer hebben plaatsgevonden waarbij meerdere aanwezigen op de grond hebben gelegen, en het dragen van een zwart T-shirt niet zodanig onderscheidend dan wel specifiek is dat op grond daarvan zondermeer gesteld kan worden dat de jongen die op de grond lag [slachtoffer] betrof, in samenhang bezien met hetgeen [slachtoffer] zelf tegen anderen heeft verklaard, kan naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen worden dat [slachtoffer] door medeverdachte [persoon 2], dan wel door verdachte of een van de andere medeverdachten is geschopt tegen het lichaam.
Feit 1: artikel 306 van het Wetboek van Strafrecht
Aan verdachte is onder 1. ten laste gelegd het opzettelijk deelnemen aan een aanval of vechterij van een groep personen tegen ‘een groepje bezoekers uit [plaats 2] en/of [slachtoffer] ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden.
Artikel 306 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), voor zover van belang, luidt als volgt: zij die opzettelijk deelnemen aan een aanval of vechterij waarin onderscheiden personen zijn gewikkeld, worden, behoudens iedere verantwoordelijkheid voor de bijzondere door hem bedreven feiten bestraft (…).
De wetgever heeft niet ongestraft willen laten het in zwaar lichamelijk letsel of de dood bestaande gevolg van een vechterij/aanval. Ongeacht of is aan te tonen voor wiens persoonlijke verantwoordelijkheid de gewelddadigheid komt die dit gevolg meer in het bijzonder gehad heeft.
In de aanval of vechterij moeten onderscheiden personen verwikkeld zijn. Strafbaar zijn zij die aan de aanval of de vechterij deelnemen. Er kan slechts sprake zijn van deelnemen in de betekenis van feitelijk in de aanval of de vechterij optreden. Degene die een daadwerkelijke bijdrage aan de aanval of vechterij levert, neemt daaraan deel. Zo een bijdrage kan er al in bestaan wanneer men zich schaart in de gelederen van een van de strijdende partijen. Niet nodig is derhalve dat men zelf fysiek daadwerkelijk aan het vechten is geweest. Voldoende is het bewijs dat de verdachte zich welbewust in een vechterij/aanval van een groep personen heeft begeven dan wel zich daarmee heeft ingelaten. Het opzet van de dader moet blijkens de wettekst ook gericht zijn op de pluraliteit van de aanvallers/vechters.
Voor zover de raadsvrouw onder verwijzing naar de Beverwijkse voetbalrellen (HR 16 januari 2001, NJ 2001, 379) heeft willen betogen dat voor strafbaarstelling op grond van artikel 306 Sr sprake moet zijn van een georganiseerd/van te voren afgesproken treffen, overweegt het hof dat voorgaand aan de aanval/vechterij gemaakte afspraken/georganiseerd treffen geen condicio sine qua non voor strafbaarheid op grond van artikel 306 Sr is.
Vrijspraak
Het hof constateert dat er gedurende de nacht van 17 op 18 april 2010 verschillende incidenten waarbij geweld is toegepast hebben plaatsgevonden waarbij verschillende personen, los van elkaar betrokken waren. Het betroffen incidenten die voorts in tijd op verschillende momenten hebben plaatsgevonden. Het hof beschouwt deze naar tijd en plaats verschillende incidenten niet als één vechterij of aanval maar als afzonderlijke gewelddadigheden. De vraag die thans dan ook ter beantwoording voorligt, is of op de verlichte dansvloer sprake is geweest van een aanval of vechterij jegens de groep [plaats 2] en/of [slachtoffer].
Uit het dossier blijkt niet van enig geweld dat is uitgegaan dan wel gepleegd door [slachtoffer] of de groep waarin hij zich bevond. Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is geweest van een vechterij. Niet gebleken is immers van een gevecht waartoe van weerzijden gelijkelijk is opgetreden.
Verdachte en zijn medeverdachten hebben verklaard dat zij de bewuste nacht in [naam] op de verlichte dansvloer zijn geweest en dat zij daar met elkaar wild springend hebben gedanst/gebeukt. Dit volgt ook uit de verklaringen van getuigen. Uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat deze wijze van dansen niet ongebruikelijk is in discotheken en evenmin in [naam]. Dat hierbij geduwd wordt en omstanders geraakt worden is inherent aan de manier van dansen. Het hof is met de rechtbank en de raadsvrouw van oordeel dat het door verdachte en zijn medeverdachten uitsluitend op wilde manier dansen/springen/beuken niet aan te merken is als een onderdeel van een aanval jegens de groep [plaats 2] of [slachtoffer]. Dit laat overigens onverlet dat deze manier van dansen ergerniswekkend en provocatief kan zijn voor andere op de dansvloer aanwezige personen.
Het hof kan, evenals de rechtbank, voorts niet vaststellen dat verdachte dan wel één van zijn medeverdachten [slachtoffer] heeft geslagen dan wel geschopt.
Van een aanval jegens de groep [plaats 2] en/of [slachtoffer] is het hof dan ook niet gebleken.
Het hof komt dan ook niet toe aan beantwoording van de vraag of [slachtoffer] is overleden tengevolge van een aanval of vechterij in [naam].
Het hof zal verdachte op grond van het voorgaande vrijspreken van het onder 1. ten laste gelegde.
Feit 2: artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht
Aan verdachte is onder 2. ten laste gelegd overtreding van artikel 141 Sr, te weten het opzettelijk in vereniging geweld plegen tegen [slachtoffer].
Van het in artikel 141 Sr strafbaar gestelde "in vereniging" plegen van geweld is sprake indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De significante of wezenlijke bijdrage kan ook bestaan uit bijvoorbeeld vocale aanmoedigingen van degene die niet daadwerkelijk geweld plegen of andere gedragingen die het door anderen gepleegde geweld bevorderen. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt, is niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt.
Vrijspraak
Wild springen, dansen of beuken kan naar het oordeel van het hof niet aangemerkt worden als het uitoefenen van geweld als bedoeld in artikel 141 Sr. Het hof sluit aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Van het uitoefenen van geweld is immers pas sprake als de fysieke kracht zo hevig tegen een persoon wordt aangewend dat zij geëigend schijnt de openbare orde in gevaar te brengen. De openbare orde wordt door het op vorenstaande wijze van dansen niet in gevaar gebracht. Uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting is immers gebleken dat deze wijze van dansen niet ongebruikelijk is in discotheken en evenmin in [naam]. Dat hierbij geduwd wordt en omstanders geraakt worden is inherent aan de manier van dansen.
Van schoppen door verdachte of één van zijn medeverdachten tegen [slachtoffer] is het hof niet gebleken. Het slaan van [slachtoffer] daarentegen, kan wel worden aangemerkt als geweld, maar ten aanzien hiervan kan niet, zoals in het vorenstaande is overwogen, vastgesteld worden door wie dit is gepleegd. Aldus kan niet worden bewezen dat in vereniging geweld is gebruikt tegen [slachtoffer], noch dat is gebleken van een significante of wezenlijke bijdrage door verdachte aan het slaan van [slachtoffer].
Het hof zal verdachte dan ook vrijspreken van het plegen van openlijk geweld tegen [slachtoffer].
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 16.097,92. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in zijn vordering niet worden ontvangen.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. G. Dam en mr. G.M. Meijer-Campfens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.W. van Campen, griffier,
en op 7 februari 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.