1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 30 augustus 2011 (zaaknummer 200.030.977) verwijst het hof naar dat arrest. Bij dat arrest is de zaak verwezen naar de pachtkamer van het (toenmalige) gerechtshof Arnhem.
1.2 Het vervolg van de procedure blijkt uit:
¦ de memorie van grieven;
¦ de memorie van antwoord;
¦ de akte uitlating producties van [appellante];
¦ de antwoordakte van [geïntimeerde].
1.3 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.4 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem.
2 De vaststaande feiten
2.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
2.2 [appellante] is eigenaresse van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie B, nummer 782, oorspronkelijk 3.95.00 ha groot (hierna: het perceel).
2.3 Op 7 mei 1997 hebben partijen een schriftelijke pachtovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is onder meer de verklaring van [geïntimeerde] opgenomen dat hij sinds 1 mei 1978 het perceel pacht van [appellante] respectievelijk van de rechtsvoorgangster van [appellante]. Ook vermeldt de overeenkomst dat het verpachte per 15 november 1996 is verkleind tot 2.85.00 ha.
2.4 Op 10 oktober 2001 hebben partijen een schriftelijke pachtbeëindigingsovereenkomst gesloten, volgens welke de pacht per 1 november 2001 eindigde.
2.5 Tussen partijen is eerder een pachtzaak aanhangig geweest, welke zaak is geëindigd met het arrest van deze kamer van 29 mei 2007. Bij dat arrest is [geïntimeerde] veroordeeld om medewerking te verlenen aan de overdracht aan een door [appellante] aan te wijzen derde van een melkquotum van 35.123 kg. Hij is bij dat arrest bovendien onder meer veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat voor het geval hij het melkquotum geheel of gedeeltelijk niet zou kunnen overdragen als gevolg van een toerekenbare tekortkoming. [appellante] had tevens gevorderd veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een leaseprijs met ingang van 15 november 1996 en per 1 november 2001 voor het gebruik en het bezit van het quotum, te vermeerderen met wettelijke rente, maar deze vordering is bij bedoeld arrest afgewezen.
2.6 Na de betekening van het arrest van 29 mei 2007 heeft [geïntimeerde] medewerking verleend aan de overdracht van bedoeld melkquotum aan een derde op 26 juni 2007. [appellante] heeft van deze derde een bedrag van € 28.150,50 als koopprijs ontvangen.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Na verwijzing is alleen nog aan de orde het hoger beroep van [appellante] tegen het vonnis van de rechtbank Assen, sector civiel recht, van 29 oktober 2008.
3.2 [appellante] heeft, kort samengevat, schadevergoeding gevorderd op de grond dat het melkquotum op 26 juni 2007 minder waard was dan op 15 november 1996 respectievelijk 1 november 2001. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen op grond van het gezag van gewijsde van het onder 2.5 bedoelde arrest van 29 mei 2007. Daartegen richten zich de grieven.
3.3 De grieven slagen. [appellante] heeft in het geding dat heeft geleid tot het arrest van 29 mei 2007 een vergoeding gevorderd voor het gebruik en het bezit van het melkquotum (zie inleidende dagvaarding van 28 december 2001 onder 3). De in het onderhavige geding ingestelde vordering betreft andere schade, namelijk die in verband met waardedaling van het quotum. Daarnaast heeft [appellante] in bedoeld geding verwijzing naar de schadestaat gevorderd (idem onder 2), maar die vordering was voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor het geval dat [geïntimeerde] het melkquotum als gevolg van een toerekenbare tekortkoming niet zou kunnen overdragen en is door het hof onder dezelfde voorwaarde toegewezen. Gelet op het voorgaande faalt het beroep van [geïntimeerde] op het gezag van gewijsde.
3.4 Bij memorie van antwoord (p. 2) heeft [geïntimeerde] “betwist… dat [appellante] het aspect van de waardedaling niet op een eerder moment had kunnen aanvoeren”. Het lijkt er aldus op dat [geïntimeerde] meent dat indien [appellante] haar vorderingsrecht in een eerdere procedure had kunnen vervolgen, zij dat in de huidige procedure niet meer kan doen. Welke grond hij voor die opvatting heeft, heeft [geïntimeerde] echter niet duidelijk gemaakt. Voor zover hij zich op rechtsverwerking heeft willen baseren, geldt dat hij zich niet heeft beroepen op feiten en omstandigheden die mee kunnen brengen dat bij hem een gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan en/of dat hij op onredelijke wijze is benadeeld. Dit verweer faalt dus.
3.5 [geïntimeerde] heeft zich bovendien op het standpunt gesteld dat de waardedaling van het melkquotum aan hem niet kan worden toegerekend, omdat zij het gevolg is van een overheidsingrijpen en in 2001 niet voorzienbaar was, terwijl het bovendien niet onredelijk was dat hij veronderstelde dat er geen pacht was (onder meer conclusie van antwoord onder 16 en conclusie van dupliek onder 15). Ook dat verweer faalt. Tussen de tekortkoming van [geïntimeerde], erin bestaande dat hij het melkquotum niet bij gelegenheid van het einde van de pacht aan [appellante] heeft opgeleverd, en de door [appellante] geleden schade bestaat een voldoende verband om die schade toe te rekenen aan de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] berust. Deze toerekening is ook daarom redelijk omdat [geïntimeerde] in de jaren tussen 1995 respectievelijk 2001 en 2007 de vruchten van het melkquotum heeft genoten. De beweerde omstandigheid dat de waardedaling niet voorzienbaar was, doet daaraan niet af. Hetzelfde geldt voor de beweerde omstandigheid dat de onjuiste veronderstelling van [geïntimeerde] dat er geen pacht was niet onredelijk was; die onjuiste veronderstelling komt voor rekening van [geïntimeerde].
3.6 [geïntimeerde] heeft zich er verder op beroepen dat aan hem een opschortingsrecht toekwam, omdat [appellante] hem in de voorgaande procedures nimmer een vergoeding voor de helft van de waarde van het quotum heeft aangeboden (conclusie van dupliek onder 17 en 21). [geïntimeerde] heeft echter onvoldoende toegelicht op welke grondslag de door hem vermelde feiten tot het ontstaan van een opschortingsrecht leiden. De aanspraak van een pachter op vergoeding van de helft van de waarde van het quotum wordt opeisbaar op het moment dat het melkquotum aan de verpachter wordt opgeleverd; het is dus niet zo dat [appellante] diende te presteren vóór de oplevering van het quotum door [geïntimeerde]. De enkele omstandigheid dat [appellante] hem niet vóóraf een vergoeding tot de helft van de waarde van het quotum had aangeboden, brengt al evenmin mee dat [geïntimeerde] kon opschorten.
3.7 [appellante] gaat ervan uit dat [geïntimeerde] op 15 november 1996 een eerste gedeelte van het met het verpachte samenhangende melkquotum had moeten opleveren, in verband met de verkleining van het verpachte met ingang van die datum. [geïntimeerde] heeft dat op zichzelf niet betwist (bijvoorbeeld door aan te voeren dat de bedoeling van partijen was om het quotum te “verdikken”), zodat het hof daarvan dient uit te gaan.
3.8 [appellante] berekent de waarde van het gedeelte van het melkquotum dat op 15 november 1996 had moeten worden opgeleverd op € 14.186,49 (productie 4 bij inleidende dagvaarding). Zij erkent dat daarvan de helft aan [geïntimeerde] toekwam, zodat resteert € 7.093,25 (conclusie van repliek onder 23). De waarde van het gedeelte dat op 1 november 2001 had moeten worden opgeleverd, berekent [appellante] op € 49.982,75 (opnieuw productie 4 bij inleidende dagvaarding), waarvan weer de helft aan [geïntimeerde] toekomt, zodat resteert € 24.991,38. Het totaal berekent zij op € 32.084,63 (€ 7.093,25 plus € 24.991,38).
3.9 De op 27 juni 2007 gerealiseerde opbrengst bedroeg € 28.150,50 (hiervoor onder 2.6). Volgens [appellante] (conclusie van repliek onder 24) is daarvan op 16 april 2008 een bedrag van € 14.932,38 voldaan aan [geïntimeerde], zodat voor haar resteerde een opbrengst van € 13.218,12. ([geïntimeerde] erkent dat aan de door hem ingeschakelde deurwaarder is betaald, zij het ook dat volgens hem onder deze deurwaarder meteen conservatoir beslag is gelegd, conclusie van dupliek onder 22.) Haar schade berekent [appellante] vervolgens op € 18.866,51 in hoofdsom (€ 32.084,63 minus € 13.218,12).
3.10 [geïntimeerde] heeft bij conclusie van dupliek onder 14 zich erop beroepen dat de hoeveelheid melkquotum in 1996, 2001 en 2007 niet gelijk was in verband met verruimingen van het quotum. Klaarblijkelijk stelt hij zich op het standpunt dat dit voordeel met de schade dient te worden verrekend op de voet van artikel 6:100 Burgerlijk Wetboek.
3.11 Met betrekking tot dit verweer overweegt het hof als volgt. Uit algemeen toegankelijke bronnen (bijv. de rubriek veelgestelde vragen over de superheffing op de internetsite van het Productschap Zuivel) volgt dat, voor zover voor de onderhavige zaak relevant, verruimingen hebben plaatsgevonden in wat betreft de heffingsperiode 2006/2007, namelijk met 0,56%, en wat betreft de heffingsperiode 2007/2008, namelijk met 0,50% (een heffingsperiode loopt van 1 april t/m 31 maart, zodat op 27 juni 2007 laatstbedoelde verruiming reeds had plaatsgevonden). Vanaf de heffingsperiode 1994/1995 tot de heffingsperiode 2006/2007 hebben er geen kortingen of verruimingen plaatsgehad. (De berekening van [appellante], productie 3 bij inleidende dagvaarding, gaat deels van dezelfde gegevens uit, zie de vermelding tussen haakjes onder het kopje “Opleveringshoeveelheid”.) Een en ander betekent dat de 35.516 kg melkquotum op 27 juni 2007 het resultaat was van een quotum van afgerond 35.339,30 kg voorafgaand aan het heffingsjaar 2007/2008 (35.516 gedeeld door 100,5%), wat op zijn beurt het resultaat was van een quotum van afgerond 35.142,51 kg voorafgaand aan het heffingsjaar 2006/2007 (de niet afgeronde uitkomst van de vorige som gedeeld door 100,56%). Op grond van deze gegevens komt het hof voorlopig tot de conclusie dat gerekend dient te worden met 35.142,51 kg melkquotum in 1996 en 2001, in plaats van met 35.517 kg. Voor het overige is de berekening van [appellante] (productie 3 bij inleidende dagvaarding) niet betwist.
3.12 Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor uitlating door partijen over de grootte van het met de schade te verrekenen voordeel en de voorlopige berekening van het hof. Het hof draagt aan [appellante] op om haar schade opnieuw te berekenen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3.13 [appellante] heeft mede de wettelijke rente gevorderd vanaf respectievelijk 15 november 1996 en 1 november 2001. [geïntimeerde] heeft zich daartegen verweerd met de stelling dat hij tot 30 oktober 2001 niet in gebreke was (conclusie van antwoord onder 15), of zelfs niet voor het uitbrengen van de inleidende dagvaarding (conclusie van dupliek onder 20).
3.14 Het hof oordeelt in dit verband als volgt. [geïntimeerde] was gehouden om bij gelegenheid van het einde van de pacht in 1996 respectievelijk 2001 het quotum op te leveren. De omstandigheid dat hij dat heeft nagelaten, levert een tekortkoming op, zonder dat daartoe een voorafgaande ingebrekestelling was vereist, zie artikel 6:83 aanhef en onder a Burgerlijk Wetboek. Het verweer faalt dus.
3.15 De slotsom is dat partijen zich nog dienen uit te laten over de grootte van het met de schade te verrekenen voordeel en de voorlopige berekening van het hof onder 3.11. [appellante] zal als eerste in de gelegenheid worden gesteld om daartoe een akte te nemen. Vervolgens kan [geïntimeerde] bij antwoordakte reageren.
4 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 19 februari 2013 voor akte aan de zijde van [appellante] voor het doel als hiervoor omschreven;
houdt iedere verdere beslissing aan.