Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Heumen (hierna: de Heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem van 16 februari 2012, nummer AWB 11/2977, in het geding tussen
de Stichting X te Z (hierna: belanghebbende)
en
de Heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking de waarde van de bedrijfsruimte van belanghebbende aan de a-straat 1 te Z vastgesteld en ter zake van die bedrijfsruimte aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak van de Heffingsambtenaar in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de beschikking en de aanslag vernietigd.
1.4. Het beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 29 maart 2012 ter griffie ingekomen.
1.5. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2012 te Arnhem. Namens belanghebbende is daar verschenen mr. A. Namens de Heffingsambtenaar is verschenen B. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
Belanghebbende is een stichting die tot doel heeft het (verkort) uitzenden van radio en tv-programma’s. Zij huurt de bedrijfsruimte. De bedrijfsruimte is afsluitbaar en bestaat uit twee studio’s voor uitzendingen, kantoorruimten en opslagruimte. De bedrijfsruimte is beveiligd met een alarminstallatie. In de bedrijfsruimte is geen toilet.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de bedrijfsruimte kan worden aangemerkt als een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt, als bedoeld in artikel 16, aanhef, en onderdeel c, van de Wet WOZ (hierna: zelfstandig gedeelte). Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Heffingsambtenaar bevestigend.
3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3. De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de bedrijfsruimte niet beschikt over toiletvoorzieningen of stromend water. Tussen partijen is verder niet in geschil dat, gelet op de inrichting (en dientengevolge het gebruik) van de bedrijfsruimte als radio- en tv-studio en kantoor, de aanwezigheid van dergelijke voorzieningen essentieel is. Ook het Hof acht voor het gebruik als radio- en tv-studio en kantoorruimte de aanwezigheid van een toiletvoorziening in het algemeen van wezenlijk belang.
4.2. Het Hof is van oordeel dat de inrichting van het kantoor er niet op wijst dat de ruimte is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Immers, van een ruimte waaraan een voor die ruimte wezenlijk te achten voorziening als een toilet ontbreekt, kan niet worden gezegd dat de gebruiker ervan slechts bijkomstig van elders in het gebouw aanwezige voorzieningen afhankelijk is (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 23 juli 1984, nummer 22.178, LJN: AW8590).
4.3. De omstandigheid dat zich op een andere plaats in het gebouw toiletruimte(s) en sanitaire voorzieningen bevinden is niet voldoende. Aan een dergelijke toerekening van gemeenschappelijke voorzieningen aan zelfstandige gedeelten kan naar ’s Hofs oordeel eerst worden toegekomen, nadat vast is komen te staan dat sprake is van een zelfstandig gedeelte. Het begrip “elders in het gebouw aanwezige” moet immers, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2004, nr. 38.443, LJN: BI8360, worden opgevat als “buiten het afsluitbare gedeelte gelegen”.
4.4. Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank een juiste beslissing genomen. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
5. Kosten
Het Hof ziet aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 2 punten (verweerschrift en verschijnen ter zitting) × 1 (gewicht van de zaak) × € 437, ofwel op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Niet gesteld of gebleken is dat andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 874;
- verstaat dat van de Heffingsambtenaar na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een griffierecht geheven wordt van € 466.