Nieuw feit
4.1 Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.2 De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (HR 16 april 2010, nr. 08/05088, LJN BJ9082, BNB 2010/227).
4.3 Belanghebbende stelt dat de Inspecteur zijn onderzoeksplicht heeft geschonden, doordat hij ondanks de toename van de boekwaarde van de overige bezittingen op de resultaatbalans van € 11.000 op 1 januari 2004 tot € 148.500 op 31 december 2004, geen onderzoek heeft ingesteld naar de herkomst van deze vermogenstoename. Een dergelijke vermogenstoename binnen in één jaar kan belanghebbende niet gespaard hebben, gelet op zijn geringe inkomen in 2004 en de daaraan voorafgaande jaren. Voorts stelt belanghebbende dat de Inspecteur niet beschikt over een nieuw feit, omdat de notariële akten van levering van het C-terrein van 15 oktober 2004 (hierna: de leveringsakten) ten tijde van het opleggen van de aanslag bekend waren bij de Belastingdienst/Registratie & Successie.
4.4 Belanghebbende stelt tevens dat, als de Inspecteur de aangifte van A zorgvuldig had beoordeeld, hij kennis ervan had gehad dat belanghebbende ook een voordeel bij de onroerendezaaktransacties had behaald. Als bij A een ambtelijk verzuim wordt geconstateerd, zo begrijpt het Hof belanghebbendes stelling, dient ook bij hem een ambtelijk verzuim te worden aangenomen.
4.5 De Inspecteur is van mening dat hij bevoegd is een navorderingsaanslag IB/PVV 2004 op te leggen. De vermogenstoename noopte, zo begrijpt het Hof de Inspecteur, niet tot twijfel aan de juistheid van de ingediende aangifte. De Inspecteur stelt voorts, onder verwijzing naar onder meer het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2005, nr. 40.056, LJN AT5487 BNB 2006/24, dat de ambtenaar van de Belastingdienst/Registratie & Successie niet was gehouden de leveringsakten ter kennis te brengen van de Inspecteur, noch dat de Inspecteur gehouden was naar de aanwezigheid van leveringsakten een onderzoek te doen. Ter zitting van het Hof heeft hij daaraan toegevoegd dat het aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden geen aanleiding vormde om in redelijkheid te twijfelen aan de juistheid van de aangifte en dat hij zijn beroep op kwader trouw laat vallen.
4.6 Het Hof overweegt dienaangaande, dat de Inspecteur, indien hij met een normale zorgvuldigheid kennis zou hebben genomen van de inhoud van de aangifte, in redelijkheid niet had hoeven te twijfelen aan de juistheid daarvan. De Inspecteur hoefde in redelijkheid geen aanleiding tot twijfel te vinden in de waardetoename van de aan S bv ter beschikking gestelde goederen. Belanghebbende stelt dat uit de waardetoename volgt dat hij een voordeel zou hebben behaald en dat uit de aangifte een stijging van het spaartegoed volgt. Dit blijkt naar het oordeel van het Hof niet uit de aangifte; enige toelichting op de toename van de ter beschikking gestelde goederen ontbreekt in de aangifte. Er zijn, zoals ook de Inspecteur terecht heeft aangevoerd, verschillende verklaringen voor de toename mogelijk, waarbij een aantal verklaringen de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid inhoudt, dat belanghebbende in de aangifte de belastbare inkomsten tot de juiste bedragen heeft aangegeven (vgl. HR 8 april 2005, nr. 39 512, LJN AT3407, BNB 2005/228).
4.7 In de zaak met het kenmerk 12/00226 is het Hof van oordeel dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag aan A evenmin een ambtelijk verzuim heeft begaan. Aan de behandeling van belanghebbendes onder 4.4 genoemde stelling komt het Hof derhalve niet toe.
4.8 Onweersproken is gebleven dat de Inspecteur niet bekend was met de leveringsakten. Evenmin waren er andere aanwijzingen dat belanghebbende in 2004 onroerende zaken had aan- en verkocht, zodat er voor de Inspecteur ook geen aanleiding bestond een onderzoek in te stellen naar leveringsakten. Dat de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie & Successie geen afschrift van de in 2.7 genoemde leveringsakten heeft verzonden aan de Inspecteur, kan hem niet worden tegengeworpen (vgl. HR BNB 2006/24).
Resultaat uit overige werkzaamheden
4.9 Het resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren. In artikel 3.91, eerste lid, onderdeel c, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) is bepaald dat onder werkzaamheid mede wordt verstaan het aanwenden van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis door de belastingplichtige.
4.10 Met de invoering van artikel 3.91, eerste lid, onderdeel c, van de Wet is niet beoogd af te wijken van de jurisprudentie onder de Wet IB 1964 ten aanzien van andere inkomsten uit arbeid (HR 9 oktober 2009, nr. 43 035, LJN BI0481, BNB 2010/117). Uit de onder de Wet IB 1964 gewezen arresten volgt dan, dat het voordeel dat is behaald bij aan- en verkoop van onroerende zaken een resultaat uit overige werkzaamheden kan zijn, indien de aankoop is geschied met het oogmerk om door wederverkoop een voordeel te behalen en dit voordeel bij de aankoop redelijkerwijs voorzienbaar was (HR 22 september 1982, nr. 21.152, LJN AW9459, BNB 1982/324). De toepasselijkheid van artikel 3.90 van de Wet in situaties van aan- en verkoop van vermogensbestanddelen vloeit voort uit het geheel van feiten en omstandigheden ten tijde van de aan- en verkoop, waarbij essentieel is dat de aankoop is geschied in de wetenschap dat tegen een hogere prijs kan worden verkocht (HR 9 augustus 1996, nr. 31 081, LJN AA1948, BNB 1996/333).
4.11 De Inspecteur is van mening dat het voordeel uit de onroerendezaaktransacties belast is en draagt hiervoor aan, dat B als vastgoeddeskundige de mogelijkheden van het C-terrein voor G bv heeft onderkend. De mogelijkheid van boscompensatie heeft er voor gezorgd dat L meer heeft willen betalen voor het C-terrein dan enkel de prijs voor bosgrond. De Inspecteur draagt voorts de verklaring van belanghebbende aan dat B hem voor het uitbrengen van het laatste bod heeft meegedeeld dat sprake was van een “goede handel”.
4.12 Belanghebbende bestrijdt dat B deskundig is en verwijst daarvoor naar een aankoop van een onroerende zaak die belanghebbende en A later op advies van B hebben gedaan en die op een financieel drama is uitgelopen. Belanghebbende bestrijdt de oordelen van de Rechtbank dat belanghebbende over onvoldoende financiële middelen beschikte om het C-terrein aan te kopen, dat de leeftijd van belanghebbende aan de investering in de weg stond, dat sprake is van een patroon van bevoordeling door B van (familieleden) van A en dat geen sprake was van een “gelukje”. Belanghebbende en A stellen dat zij een niet zeer uitgebreid onderzoek naar de gebruiksmogelijkheden van het C-terrein hebben verricht en dat zij onwetend waren van het feit dat het C-terrein in 2003 aan L is aangeboden, maar dat deze (aanvankelijk) daarin niet was geïnteresseerd.
4.13 Met hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen maakt hij naar het oordeel van het Hof aannemelijk dat B bij de aankoop beschikte over bijzondere kennis, waardoor het behalen van voordeel bij de wederverkoop redelijkerwijs voorzienbaar was. De bijzondere kennis bestond enerzijds uit de bekendheid met het voornemen van Stichting F het C-terrein te verkopen en anderzijds uit de kennis dat L bezig was met de ontwikkeling van K tot zorgcentrum. Dat B de maatschap het C-terrein wilde laten verwerven met het oog op een doorverkoop aan L, leidt het Hof af uit de aantekeningen die hij op het bestemmingsplan heeft gemaakt. Gelet op de overeenkomsten tussen de aantekeningen en de voorwaarden genoemd in het onder 2.17 aangehaalde bod, acht het Hof het aannemelijk dat B deze aantekeningen vóór het uitbrengen van het eerste bod op het bestemmingsplan heeft gemaakt. In zijn aantekeningen noemt hij enerzijds de zorgfunctie die door K uitgeoefend zou gaan worden en anderzijds de mogelijkheid van boscompensatie. B wist of moet hebben geweten dat uitbreiding dan wel boscompensatie op deze plek voor L belangrijk was en dat daarmee de waarde van het terrein hoger was dan louter de waarde als bosgrond. De informatie die B bezat was, naar het Hof aannemelijk acht, slechts in zeer beperkte kring bekend. Het grote verschil tussen aan- en verkoopprijs van het C-terrein kan slechts worden verklaard door de omstandigheid dat de kennis dat Stichting F het C-terrein wilde verkopen en de kennis dat dit terrein voor L zeer interessant was, over en weer niet bekend was bij deze partijen. Deze bijzondere kennis heeft naar het oordeel van het Hof een essentiële rol gespeeld bij de beslissing tot aankoop van het C-terrein in de verwachting dat dit terrein tegen een hogere prijs aan L verkocht kon worden.
4.14 Belanghebbende stelt dat B reeds in 2003 het C-terrein heeft aangeboden aan L, waarbij L heeft aangegeven niet geïnteresseerd te zijn. Het Hof begrijpt deze stelling aldus, dat belanghebbende hieruit afleidt dat L ook ten tijde van de aankoop van het C-terrein geen belangstelling tot aankoop had. Deze stelling, waarvoor overigens geen enkel bewijs is aangevoerd, is strijdig met de in december 2003 voortdurende contacten tussen B en L en/of H. Uit de inhoud van de aantekeningen op het bestemmingsplan volgt naar het oordeel van het Hof dat B heeft onderzocht of het terrein geschikt is voor het zorgcentrum dat L wilde vestigen in K en of boscompensatie mogelijk was. Het Hof acht daarom aannemelijk dat L ten tijde van de aankoop van het C-terrein door de maatschap, geïnteresseerd was in de aankoop daarvan.
4.15 De Inspecteur stelt dat reeds bij het eerste bod op het C-terrein duidelijk was dat het terrein weer verkocht zou worden en wijst er daarbij onder meer op dat belanghebbende en A in 2004 geen enkele andere activiteit tot exploitatie van het C-terrein hebben verricht dan de handelingen tot verkoop. Belanghebbende heeft deze stelling van de Inspecteur niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het Hof acht de Inspecteur daarom geslaagd in zijn bewijs, dat reeds bij het eerst bod op het C-terrein het voornemen bestond het terrein te verkopen.
4.16 Belanghebbende heeft B ingeschakeld als bemiddelaar bij de aan- en verkoop van het C-terrein. De bijzondere kennis van B rekent het Hof toe aan belanghebbende. Mede gelet op de opmerking van B dat het “goede handel” was, acht het Hof voorts aannemelijk dat belanghebbende heeft ingestemd met de aankoop van het C-terrein met het oog op het behalen van voordeel bij de vervreemding daarvan.
4.17 Naar het oordeel van het Hof is de aankoop van het C-terrein geschied met het oogmerk om door wederverkoop daarvan een voordeel te behalen. Dit voordeel is daadwerkelijk behaald en was gelet op de aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere kennis van B, die daarbij een doorslaggevende rol heeft gespeeld, ook redelijkerwijs voorzienbaar.
4.18 De hoogte van de correctie is tussen partijen niet in geschil. De Inspecteur heeft dan naar het oordeel van het Hof terecht de navorderingsaanslag opgelegd in verband met het bij de onroerendezaaktransacties behaalde voordeel.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.