4.1 Belanghebbendes gemachtigde heeft bij brief van 27 augustus 2012 het Hof medegedeeld dat hij op medische indicatie van 3 september 2012 tot medio mei 2013 in het buitenland zal verblijven en het Hof verzocht daarmee rekening te houden bij de planning van de behandeling van deze zaak. Het Hof heeft belanghebbendes belang bij de gevraagde aanhouding afgewogen tegen het belang van een goede procesorde, waaronder de voortgang van de zaak is te rekenen. Bij brief van 4 september 2012 heeft het Hof belanghebbendes gemachtigde medegedeeld dat zijn verzoek om aanhouding van de zaak tot ná mei 2013 wordt afgewezen. Daarbij is belanghebbendes gemachtigde erop gewezen dat in deze zaak binnen afzienbare tijd een mondelinge behandeling zal plaatsvinden, en dat belanghebbende daar in persoon bij aanwezig kan zijn, dan wel zich kan laten vertegenwoordigen door een (andere) gemachtigde.
4.2 Belanghebbendes gemachtigde is uitgenodigd te verschijnen ter zitting van 4 december 2012 bij aangetekende brief van 22 oktober 2012, gericht aan het laatstelijk bekende adres van belanghebbendes gemachtigde. Op 21 en 22 november 2012 heeft belanghebbendes gemachtigde telefonisch contact gehad met de griffie van het Hof, waarin hij om uitstel van de zitting van 4 december 2012 verzocht om dezelfde redenen als vermeld in zijn brief van 27 augustus 2012. Daarop is hem verzocht dat verzoek schriftelijk in te dienen. Belanghebbendes gemachtigde heeft echter geen schriftelijk verzoek om uitstel ingediend, doch op 3 december 2012 telefonisch aan de griffie van dit Hof medegedeeld dat hij ter zitting van 4 december 2012 niet zou verschijnen. Het Hof heeft geen aanleiding gezien de behandeling ter zitting alsnog uit te stellen.
4.3 Uit het dossier blijkt dat de Rechtbank de Inspecteur op 29 september 2011, nadat van de gemachtigde een schriftelijke volmacht was ontvangen, heeft verzocht de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden en een verweerschrift in te dienen. De Rechtbank heeft de Inspecteur op zijn verzoek tot 24 november 2011 uitstel verleend voor het indienen van de op de zaak betrekking hebbende stukken en het verweerschrift. Op 25 november 2011 heeft de Rechtbank de Inspecteur een rappel verzonden, waarin de Inspecteur wordt verzocht binnen twee weken de op de zaak betrekking hebbende stukken en het verweerschrift in te dienen. Op 29 november 2011, derhalve binnen de verlengde termijn, zijn de stukken en het verweerschrift door de Rechtbank ontvangen. De Inspecteur heeft derhalve binnen de door de Rechtbank gestelde termijn de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Dat de Inspecteur op 1 februari 2012 een nader stuk heeft ingezonden, met de titel ‘Aanvulling verweerschrift’, doet daaraan niet af, nu hij in elk geval tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kon indienen. Voorts biedt de wet niet de mogelijkheid de Inspecteur niet-ontvankelijk te verklaren ter zake van een door een belanghebbende ingesteld beroep.
4.4 Belanghebbende klaagt dat de Rechtbank de behandeling niet heeft geschorst teneinde hem in de gelegenheid te stellen stukken over te leggen ten bewijze van zijn stelling dat de Inspecteur bij twee andere bestuursleden van C de aftrek van giften aan C heeft geaccepteerd. De Rechtbank heeft kennelijk niet aannemelijk geacht dat belanghebbende giften heeft gedaan aan C en geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel niet ertoe noopt bij belanghebbende aftrek toe te staan als zou komen vast te staan dat wel aftrek is verleend aan andere bestuursleden die wel zodanige giften hebben gedaan. Met betrekking tot belanghebbendes, ter zitting van de Rechtbank, gedane aanbod om met behulp van gegevens van twee overige bestuursleden van gymnastiekvereniging C te bewijzen dat deze de giftenaftrek wel hebben ontvangen, heeft de Rechtbank overwogen dat dit aanbod er niet toe strekte te bewijzen dat belanghebbende de gestelde giften heeft gedaan, maar zag op de gegevens van de twee overige bestuursleden. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank daarmee voldoende gemotiveerd het bewijsaanbod van belanghebbende gepasseerd. Immers, ook indien de giftenaftrek van de beide bestuursleden door belanghebbende zou zijn bewezen, zou dit niet hebben geleid tot de gegrondheid van het beroep. Ten overvloede overweegt het Hof dat, indien al anders zou moeten worden geoordeeld, belanghebbende niet in zijn belang is geschaad, nu hij in hoger beroep ruimschoots de gelegenheid had het door hem bij de Rechtbank gedane bewijsaanbod gestand te doen.
4.5 Belanghebbende klaagt erover dat de rechter ter zitting nauwelijks aandacht heeft besteed aan zijn grief dat de Inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken en het verweerschrift te laat heeft ingezonden. Naar hiervoor is overwogen, heeft de Rechtbank de bedoelde grief op toereikende gronden verworpen. De Rechtbank was niet verplicht aan dit onderwerp ter zitting meer tijd te besteden dan zij heeft gedaan, nu zij kennelijk geen behoefte had aan een nadere toelichting van partijen.
4.6 Belanghebbende klaagt erover dat de Rechtbank een uitspraak heeft gedaan die sterk afwijkt van de door haar ter zitting gegeven toelichting. Ter zitting zou zij hebben meegedeeld dat ‘voor acceptatie van de 2de pleitnota uitsluitend de bewijsstukken ontbraken, waarin de Groot aannemelijk maakt dat hij in 2008 vrijwilligerswerk heeft verricht’. Een dergelijke mededeling blijkt evenwel niet uit het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank. Ook overigens zijn er geen aanwijzingen dat deze mededeling is gedaan. Het Hof acht dat dan ook niet aannemelijk. Voor de behandeling van het hoger beroep is een zodanige mededeling van de Rechtbank, als zij zou zijn gedaan, overigens ook zonder belang.
4.7 Naar het oordeel van het Hof kan uit de hiervoor onder 4.4 tot en met 4.6 bedoelde feiten en omstandigheden redelijkerwijs niet de conclusie worden getrokken dat de rechterlijke onpartijdigheid daardoor schade zou kunnen lijden.
4.8 Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op de geclaimde giftenaftrek ter zake van zijn vrijwilligerswerk. Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende een reëel recht heeft op vergoedingen waarvan hij heeft afgezien. De door belanghebbende in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaringen van het bestuur van de gymnastiekvereniging C te Z en het bestuur van de Stichting B te Z zijn daartoe onvoldoende.
4.9 Belanghebbende heeft zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel onderbouwd met verwijzing naar twee andere bestuursleden van C die in dezelfde situatie zouden verkeren als belanghebbende en die wel giftenaftrek zouden hebben gekregen. Belanghebbende heeft voor deze stelling geen bewijzen bijgebracht, hoewel hij in hoger beroep daarvoor ruimschoots de gelegenheid had. Hij heeft het Hof ook niet verzocht de behandeling van de zaak te schorsen met het oog op het bij inbrengen van zodanig bewijs. Belanghebbende heeft dan ook tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat in met zijn situatie vergelijkbare gevallen wel giftenaftrek is verleend. Voor het overige is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
4.10 De Rechtbank heeft op goede gronden terecht beslist dat de Inspecteur terecht heeft geweigerd belanghebbende een dwangsom toe te kennen.
4.11 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.