ECLI:NL:GHARL:2013:BY9392

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-002035-10
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in hoger beroep wegens onvoldoende bewijs van velling van inlandse eiken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Zutphen. De verdachte, directeur van een landgoed, was beschuldigd van het onrechtmatig vellen van een aantal inlandse eiken zonder de vereiste kennisgeving volgens de Boswet. De tenlastelegging betrof het vellen van ongeveer dertien eiken in de periode van 1 december 2008 tot en met 6 februari 2009, waarbij de verdachte stelde dat hij handelde volgens het beheersplan en dat er geen sprake was van velling, maar van dunning.

Tijdens de rechtszittingen zijn verschillende getuigen-deskundigen gehoord, waaronder inspecteur Cruijsen, die de kap van de bomen als velling kwalificeerde, en andere deskundigen die stelden dat er geen sprake was van velling, maar van goed bosrandbeheer. Het hof heeft vastgesteld dat er geen melding was gedaan van de kap van de bomen en dat de deskundigen verschillende visies hadden over de situatie. Het hof oordeelde dat de bewijsvoering onvoldoende was om te concluderen dat de verdachte het tenlastegelegde had begaan.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de beschuldigingen. Het hof concludeerde dat niet buiten redelijke twijfel kon worden gesteld dat er sprake was van velling, anders dan door dunning, en dat de verdachte daarom niet strafbaar was. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof, met mr. J.A.W. Lensing als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002035-10
Uitspraak d.d.: 22 januari 2013
TEGENSPRAAK
Promis
Arrest van de economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Zutphen van 19 mei 2010 in de strafzaak tegen
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
wonende te [adresgegevens]
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 17 mei 2011, 8 januari 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr H.J. Blaisse, advocaat te Amsterdam, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2008 tot en met 6 februari 2009 in de gemeente Winterswijk buiten de bebouwde kom aan of nabij de A-weg, een aantal (ongeveer 13) inlandse eiken heeft geveld of heeft doen vellen anders dan bij wijze van dunning zonder dat een voorafgaand tijdige kennisgeving, als bedoeld in artikel 1 van de Boswet, is gedaan.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De feiten
In de periode van 1 december 2008 tot en met 6 februari 2009 zijn op het Landgoed [Landgoed X] over een lengte van 180 meter een tweeëntwintigtal eiken gekapt. Door inspecteur van de boswet, Cruijsen, is de kap van negen bomen aangemerkt als dunning als bedoeld in de Boswet. De kap van dertien bomen kon volgens Cruijsen niet worden aangemerkt als dunning, maar als velling, zodat van de kap van die bomen melding had moeten worden gemaakt.
De verdachte, directeur van het Landgoed, heeft tegenover de politie verklaard dat hij de bomen inderdaad heeft laten kappen en dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt, omdat dit volgens hem niet nodig was op grond van de Boswet, nu geen sprake was van velling, anders dan door dunning. Hij zou daarbij hebben gehandeld volgens het beheersplan waarin de toekomstbomen (bomen die behouden moeten blijven) zijn aangemerkt. Ter terechtzitting van het hof heeft de verdachte deze verklaring bevestigd.
De getuigen-deskundigen
In eerste aanleg zijn dhr. Cruijsen, inspecteur van de Boswet, en dhr. Schoemakers, eigenaar van Ander(s) Boomtechnisch Advies, tijdens de descente op het betreffende Landgoed gehoord.
Cruijsen heeft verklaard dat het bos kleiner is geworden omdat een hele rij bomen is weggehaald, waardoor sprake is van velling, anders dan door dunning.
Schoemakers heeft verklaard dat er teveel bomen zijn gekapt om te kunnen spreken van dunning. Als de doelstelling van de kap was om te zorgen voor meer (zaag)hout in het bos dan had de rand moeten blijven staan en ook als het doel was de instandhouding van verschillende soorten bos, is te veel gekapt. Als sprake zou zijn geweest van natuurbeheer dan had de noordkant gedund moeten worden en niet de zuidkant, zoals nu is gebeurd, aldus de getuige-deskundige.
In hoger beroep zijn opnieuw getuigen-deskundigen benoemd en/of gehoord.
Cruijsen heeft zijn eerder afgelegde verklaring bevestigd.
Voorts heeft dhr. Klingen, bosdeskundige, gerapporteerd en is hij ook ter terechtzitting van het hof gehoord. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat noch sprake is van velling, noch van dunning, maar van (goed uitgevoerd) bosrandbeheer, een begrip dat de Boswet overigens niet kent.
Klingen heeft er verder op gewezen dat de provincie Gelderland de zogenaamde ‘Gelderse Norm’ hanteert om de eenvormige structuur van het bos te doorbreken. Door groepsgewijs bomen weg te nemen wordt plaats gemaakt voor nieuw bos. Voor gaten die zo ontstaan en die kleiner zijn dan anderhalf maal de boomhoogte is geen melding vereist. Volgens Klingen blijft de ruimte die ontstaan is bij de onderhavige kap ruimschoots onder dit oppervlaktecriterium.
Klingen heeft voorts verklaard dat de begrippen ‘velling’ en ‘dunning’ in den lande op verschillende wijze worden geïnterpreteerd door de boswetinspecteurs en beleidsmedewerkers van de provincies.
Ten slotte is Aertsen, beleidsmedewerker bij provincie Gelderland, gehoord. Hij heeft verklaard dat sprake is geweest van dunning, omdat een ingreep in een bos is gedaan ter bevordering van de achterblijvende bomen. Volgens Aertsen heeft de provincie Gelderland aan het begrip dunning toegevoegd dat goed bosrandbeheer een verzorgende maatregel is van de achterblijvende houtopstand indien bedoeld is een zoom- en mantelvegetatie te ontwikkelen.
Standpunten advocaat-generaal en verdediging
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd dat tot een bewezenverklaring van het tenlastelgeegde kan worden gekomen omdat sprake was van velling, anders dan door dunning.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit in de eerste plaats niet uit het proces-verbaal van opsporing valt af te leiden waarom bij de in de tenlastelegging opgenomen bomen sprake zou zijn van velling, anders dan door dunning.
Bovendien is betoogd dat de kap van de bomen een verzorgende maatregel ten behoeve van overblijvende houtopstand was, zoals onder meer deskundige Klingen heeft verklaard en zoals dit is gedefinieerd in de brochure van de provincie Gelderland. De raadsman heeft betoogd dat geen sprake was van velling anders dan door dunning en ook op die grond verzocht de verdachte vrij te spraken. .
Oordeel hof
In de Boswet is in artikel 1 het begrip dunning gedefinieerd. Dunning is aangemerkt als velling, welke uitsluitend als een verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand moet worden beschouwd.
Artikel 2 van Boswet bepaalt in het eerste lid vervolgens dat, indien een persoon het voornemen heeft om een houtopstand te (doen) vellen, daarvan kennisgeving doet bij de Minister. In het derde lid van dit artikel is neergelegd dat het verboden is om te (doen) vellen, anders dan bij wijze van dunning, zonder dat een voorafgaande tijdige kennisgeving als bedoeld in lid 1 is gedaan.
Vast staat dat in het onderhavige geval geen melding is gedaan van de kap van een aantal eiken door of namens de verdachte, terwijl volgens verbalisant Cruijsen bij de kap van dertien eiken sprake zou zijn geweest van velling, anders dan door dunning, zodat melding van de kap van die bomen was vereist.
In de bosrand waar de bomen gekapt zijn, is een aantal bomen behouden gebleven. Uit het door Cruijsen opgemaakte proces-verbaal en diens toelichting ter zitting kan niet worden afgeleid waarom de kap van de dertien door hem bedoelde bomen, die volgens hem anders dan door dunning geveld zouden zijn, als velling is aan te merken en niet (ook) als dunning, zoals de andere gekapte negen bomen. Slechts vermeld is dat bij dertien bomen geen sprake is geweest van dunning, zonder dat dit (subjectieve) oordeel (per boom) nader feitelijk is onderbouwd. De enkele omstandigheid dat de betreffende bomen aan de rand van het bos stonden is daarvoor onvoldoende.
Mede gelet op de verklaringen die door de getuigen-deskundigen zijn afgelegd – en waaruit blijkt dat verschillende deskundigen de situatie ter plekke kennelijk verschillend
beoordelen – is het hof van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden gesteld dat sprake is geweest van velling, anders dan door dunning. Het hof spreekt de verdachte om die reden vrij van het tenlastegelegde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr P.A.H. Lemaire en mr L.E.M. Hendriks, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 22 januari 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr L.E.M. Hendriks is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.