5.2Kennelijk onbehoorlijk bestuur (de grieven II, III gedeeltelijk, IV en V)
5.2.1De grieven II tot en met V (waarvan III gedeeltelijk) komen vanuit verschillende invalshoeken op tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De grieven lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
5.2.2Of in een bepaalde situatie sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur moet door de rechter naar redelijkheid en billijkheid, met inachtneming van de concrete omstandigheden van het geval, worden beantwoord. Kennelijk onredelijk bestuur in de zin van art. 2:138 en 2:248 BW doet zich slechts voor als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld (HR 8 juni 2001, LJN: AB2053).
5.2.3De stellingen van de curator komen erop neer dat [appellant], [A] en [B] de stichting een winkel hebben doen openen en dat de exploitatie daarvan van het begin af aan verliesgevend was, hetgeen de bestuurders bekend was. Desondanks is de exploitatie geruime tijd voortgezet, hoewel tegenover het oplopende verlies geen financiële dekking of zekerheid anders werd gesteld. Deze situatie heeft zich uiteindelijk vertaald in het faillissement van de stichting.
5.2.4[appellant] betoogt dat hij geen verplichtingen is aangegaan waarvoor dekking noodzakelijk was. Hij was zich ook niet bewust van het ontbreken van voldoende dekking voor de aangegane verplichtingen, althans van het ontbreken van een toezegging tot financiering of zekerheid anderszins.
5.2.5Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Dat [appellant] de stichting een winkel heeft doen exploiteren en die exploitatie circa acht maanden heeft doen voortduren volgt uit de notulen van de bestuursvergadering. De enkele stelling dat [appellant] niet betrokken was bij bestuurlijk handelen aangaande die exploitatie en de voortzetting daarvan, verdraagt zich niet met de diverse en gedetailleerde notulen van de bestuursvergaderingen, waarbij [appellant] steeds aanwezig was. Uit die notulen volgt tevens duidelijk dat [appellant] wist of behoorde te weten dat die exploitatie van meet af aan verliesgevend was terwijl enige financiële dekking voor die verliezen ontbrak en er evenmin sprake was van uitzicht op het verkrijgen van dekking. Dat laatste volgt ook uit de e-mail van 27 september 2008 van [B] aan onder meer [appellant] (prod. 53, bijlage 2 bij inleidende dagvaarding), waarin [B] onder meer schrijft:
“Verder over bank: als jullie eens zijn gaan we ook verder kijken naar ander banken zoals ABN of ING … we gaan starten en laten zien dat wij als stichting levensvatbaar zijn en komen de banken vanzelf van hun stoel. Als we moeten wachten op subsidiegelden zoals [naam] verwoord … (hij zegt dat je eerst laat zien dat er ook andere partijen gelden doneren) dan zijn we een jaar verder. Dit moet en kan niet. ABN heb ik 14 dagen geleden gesprek mee gehad. ING is de bank als je het hebt over fondsen richting natuurmonumenten … zie de site van NMB, … en link kan wellicht gelegd worden met theeschenkerij-wetland.”
5.2.6[appellant] heeft derhalve bewust de exploitatie doen beginnen en deze voortgezet wetend dat enige dekking vorm van dekking voor daaruit voortvloeiende verliezen ontbrak.
5.2.7[appellant] heeft in dat verband bezwaar gemaakt (grief III voor het overige) tegen het oordeel van de rechtbank onder 4.19 dat de bestuurders zich van meet af aan bewust moeten zijn geweest van een financieringsbehoefte van € 325.000,-. Dit bezwaar is terecht opgeworpen. Het genoemde bedrag is ontleend aan een begroting voor een meer omvattend project dat niet ter hand is genomen. De bestuurders hoefden daarom geen rekening te houden met de aan dat grotere project verbonden financieringsbehoefte van € 325.000,- en in zoverre wordt daartegen in de grief terecht bezwaar gemaakt. Dit bezwaar leidt echter niet tot vernietiging van het vonnis. Daartoe overweegt het hof het volgende.
5.2.8Hoewel [appellant] samen met [A] en [B] de exploitatie van de winkel is gestart en heeft voortgezet terwijl hij geen rekening hoefde te houden met een financieringsbehoefte van € 325.000,-, is ook hij van start gegaan met een project (de winkel) zonder deugdelijke begroting, bekend met doorlopende verliezen en wetende dat daarvoor geen dekking bestond.
5.2.9Een gerechtvaardigd vertrouwen dat op korte termijn van derden financiering of zekerheid anderszins zou worden verkregen is niet onderbouwd. Voor zover er al positieve reacties waren van Frieslandbank waren die verbonden aan de voorwaarde van een terugbetalingsverplichting waartoe Frieslandbank vooraf inzage wenste in de financiën van de stichting terwijl daarnaast een derde zich garant moest stellen voor terugbetaling van de te verstrekken lening (gespreksverslag van 15 april 2009 (prod. 22 bij inleidende dagvaarding)). Bij het inzien van de financiële gegevens zou zijn gebleken dat de exploitatie zonder kredietverplichting al negatief was, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat een derde zich borg wilde stellen. [appellant] heeft gedurende circa acht maanden het exploitatietekort laten toenemen terwijl dekking daarvoor ontbrak.
5.2.10Hoewel een bestuurder enig risico mag aanvaarden bij het exploiteren van de onderneming van de door hem bestuurde rechtspersoon heeft [appellant] bewust een tekort doen ontstaan in de ongefundeerde verwachting dat deze in de toekomst wel zouden kunnen worden voldaan. De Rabobank, de gemeente, de provincie en diverse fondsen weigerden echter alle financiering of verbonden daaraan voor de stichting onhaalbare voorwaarden. Het salaris van [appellant] werd na enige tijd in het geheel niet meer betaald en ook andere schuldeisers bleven onvoldaan. Het bestuurlijk handelen van [appellant] was lichtvaardig en het optimisme van de bestuurders vond geen steun in de gegeven omstandigheden. Naar het oordeel van het hof had geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus gehandeld.
5.2.11De grieven II, III voor het overige, IV en V falen.