ECLI:NL:GHARL:2013:9954

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 december 2013
Publicatiedatum
31 december 2013
Zaaknummer
200.109.044-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering na ontslag en inschaling conform bedrijfscao

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, hebben appellanten [appellant 1] en [appellant 2] een loonvordering ingesteld na hun ontslag. De zaak betreft de inschaling van hun functies conform de bedrijfs-cao van hun werkgever, [woonplaats]. De appellanten, die beiden in dienst waren getreden op 8 februari 2001, stelden dat zij niet correct waren ingedeeld in de loonschalen en maakten aanspraak op achterstallig loon. De kantonrechter had in eerste aanleg hun vorderingen afgewezen, omdat de appellanten niet konden aantonen dat zij recht hadden op een hogere inschaling.

In hoger beroep werd de procedure als volgt doorlopen: de dagvaarding in hoger beroep werd op 19 juni 2012 ingediend, gevolgd door de memorie van grieven op 30 oktober 2012 en de memorie van antwoord op 5 februari 2013. Het hof heeft de grieven van appellanten gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de inschaling van [appellant 1] en [appellant 2] niet correct was. Het hof oordeelde dat [appellant 1] per 1 januari 2006 in schaal J had moeten worden ingeschaald, maar dat zijn vordering voor de periode vóór 17 februari 2006 verjaard was. Voor [appellant 2] gold hetzelfde, waarbij het hof ook oordeelde dat haar vordering voor een deel verjaard was.

Het hof heeft de vorderingen van beide appellanten gedeeltelijk toegewezen. [appellant 1] kreeg recht op een bedrag van € 992,28 bruto, vermeerderd met wettelijke verhoging en rente, terwijl [appellant 2] recht kreeg op € 6.564,32 bruto, eveneens vermeerderd met wettelijke verhoging en rente. Het hof compenseerde de proceskosten, waarbij elke partij de eigen kosten droeg. De uitspraak werd gedaan op 31 december 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.109.044/01
(zaaknummer rechtbank Assen 319865 CV EXPL 11-3531)
arrest van de eerste kamer van 31 december 2013
in de zaak van

1.[appellant 1],

wonende te [woonplaats],
verder aan te duiden als
[appellant 1]
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
verder aan te duiden als
[appellant 2]
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. E.P.W.A. Bink, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[woonplaats],
advocaat: mr. J. Dam-de Haan, kantoorhoudend te Emmen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 28 maart 2012 van de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Emmen (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 19 juni 2012 hersteld bij exploot van 25 juni 2012;
- de memorie van grieven (met producties) d.d. 30 oktober 2012;
- de memorie van antwoord d.d. 5 februari 2013;
- het comparitie-arrest d.d. 2 april 2013;
- het proces-verbaal van de comparitie d.d. 17 april 2013;
- de akte zijdens [appellanten] d.d. 4 juni 2013;
- de antwoordakte van [woonplaats] d.d. 16 juli 2013;
2.2
Vervolgens hebben partijen op 30 juli 2013 de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellanten] luidt:
"te vernietigen het vonnis van 28 maart 2012 onder zaak- / rolnummer 319865 CV EXPL11-3531 door de kantonrechter in de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Emmen, tussen mijn requiranten als eisers en gerequireerde als gedaagde op tegenspraak gewezen, en, opnieuw rechtdoende in hoger beroep, eventueel onder verbetering en aanvulling van gronden, de vorderingen van appellanten toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de proceskosten van beide instanties."

3.De vaststaande feiten

3.1
[appellant 1] en [appellant 2] zijn beiden per 8 februari 2001 in dienst getreden van [woonplaats], [appellant 1] aanvankelijk als
Quality Inspectorvoor een bruto-maandsalaris van HFL 3,281,33 en [appellant 2] voor eenzelfde maandsalaris als
Quality Assurance Officer. In de arbeidsovereenkomsten wordt verwezen naar de bedrijfs-cao.
3.2
Deze arbeidsovereenkomsten zijn beide op verzoek van [woonplaats] ontbonden per 1 december 2010. Op dat moment was [appellant 1] werkzaam als hoofd QI tegen een salaris van bruto € 3.850,13 per maand, terwijl [appellant 2] toen parttime werkte (80%) als hoofd QC, tegen een bruto maandsalaris van € 2.931,86.
3.3
Stellende dat [appellant 1] en [appellant 2] niet ingedeeld waren in de juiste loonschaal, hebben zij bij brief van hun advocaat d.d. 17 februari 2011 aanspraak gemaakt op uitbetaling van achterstallig loon c.a. van € 42.097,60 voor [appellant 1] en € 55.716,82 voor [appellant 2]. [woonplaats] heeft de vorderingen afgewezen en zich daarbij onder meer op verjaring beroepen.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1
[appellant 1] en [appellant 2] hebben een loonvordering als hiervoor onder 3.3. vermeld bij de kantonrechter ingediend, te vermeerderen met de wettelijk verhoging, wettelijke rente, pensioenschade, incassokosten en proceskosten.
4.2
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Hij heeft overwogen dat [appellant 1] en [appellant 2] in de procedure niet aannemelijk hebben kunnen maken dat zij terecht en op goede gronden aanspraak kunnen maken op een salaris overeenkomstig een indeling in schaal J8 van de cao van [woonplaats]. Om die reden kan het verjaringsverweer buiten beschouwing blijven, evenals het beroep op rechtsverwerking.

5.De beoordeling van de grieven

5.1
De grondslag van de vordering van [appellant 1] en [appellant 2] is dat zij beiden vanaf januari 2005 menen recht te hebben op inschaling in schaal J (trede 8) van de bedrijfs-cao, terwijl [appellant 1] naar schaal I werd uitbetaald tot het einde van het dienstverband en [appellant 2] aanvankelijk ook naar schaal I werd uitbetaald; weliswaar werd zij vanaf 2006 in schaal J geplaatst, doch in een te lage trede in schaal J, aldus [appellanten] Een en ander is nader uitgewerkt in productie 1 bij de inleidende dagvaarding, wederom overgelegd als productie 1 bij de memorie van grieven.
In de procedure zijn evenwel een aantal zijpaden bewandeld waardoor het spoor van de nakoming van de cao door partijen wat uit het oog is verloren. In de akte na comparitie hebben [appellanten] getracht het juiste spoor weer op te pakken. Aan [woonplaats] moet echter worden nagegeven dat daarbij op een aantal deelonderwerpen stellingen worden betrokken die niet terug zijn te brengen op één van de grieven, waarmee [appellanten] in zoverre in strijd handelen met de in beginsel strakke regel dat grieven uitsluitend in de memorie van grieven mogen worden ontwikkeld. Het hof zal daarop, waar nodig, hierna terug komen bij de bespreking van de standpunten van [appellanten] in detail.
5.2
De grieven lenen zich voor het overige voor gezamenlijke behandeling, nu deze ertoe strekken het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
De geldigheid van de bedrijfscao’s
5.3
[appellant 1] en [appellant 2] hebben zich in wisselende bewoordingen uitgelaten over de geldigheid van de bedrijfscao’s van [woonplaats]. In hun akte van 29 februari 2012 stellen [appellanten], zonder nadere toelichting, dat “nu het een bedrijfs-cao betreft, dienen werknemers expliciet in te stemmen met wijzigingen”. Deze stelling vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht. Ook een cao gesloten tussen één werkgever, als in dit geval [woonplaats], en één vakvereniging, zoals in dit geval FNV Bondgenoten, kwalificeert als een collectieve arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 1 Wet CAO. Ter comparitie hebben [appellanten] nog gesteld dat de cao’s niet overeenkomstig het Besluit aanmelding van collectieve arbeidsovereenkomsten en het aanvragen van algemeen verbindend verklaring (gebaseerd op artikel 4 van de Wet op de Loonvorming) zijn aangemeld bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Reeds ter comparitie is dat betoog als tardief ter zijde gesteld. De herhaling van dit beroep in de akte na comparitie leidt niet tot een ander oordeel.
5.4
Ter comparitie heeft de advocaat van [appellanten] nog aangegeven de geldigheid van de bedrijfs-cao als zodanig te willen aanvechten. Deze stelling verdraagt zich evenwel niet met de grondslag van de vordering, die immers nakoming behelst van de aanspraken van [appellanten] die zij juist aan de cao ontlenen. In de akte na comparitie is dit standpunt niet uitgewerkt, zodat het hof daaraan verder voorbijgaat. Op het punt of de cao ook een wijziging ten nadele voor [appellant 1] kan bevatten, zal het hof zich hierna uitlaten (zie 5.13).
5.5
Het hof zal de claims achtereenvolgens bespreken.
De inschaling van [appellant 1]
5.6
De oudste overgelegde bedrijfs-cao 2005-2007 kent een functie-indeling van tien schalen, genummerd A tot en met J, waarbij J de hoogste schaal is. De aanvangsfuncties
Quality Assurance Officeren
Quality Inspectorvan [appellant 2] en [appellant 1] vallen in deze functie-indeling in schaal F, de functies hoofd productie en
Production Managerin schaal I en de functies Hoofd QC en Hoofd QI in schaal J. Dezelfde indeling komt voor in de CAO voor 2007-2008. Vanaf de CAO 2008-2009 is het hoofd QI in schaal I ingedeeld en het hoofd QC in schaal J.
5.7
De eerste vraag die rijst is wanneer [appellant 1] hoofd QI is geworden. [appellant 1] heeft het standpunt ingenomen dat hij in 2002 of in 2003 reeds tot hoofd QI is bevorderd. Hij heeft evenwel geen enkel bewijsmiddel overgelegd dat steun biedt voor dat standpunt. Wel heeft hij zelf, als ongenummerde productie bij de conclusie van repliek, een brief van [woonplaats] van 27 februari 2004 overgelegd, gericht aan Farmatec, waarin [woonplaats] meedeelt dat [appellant 1] werkzaam is als hoofd productie (deze functie is vanaf 2005 altijd in schaal I geplaatst geweest).
[woonplaats] heeft verwezen naar productie 3 bij de inleidende dagvaarding (tevens productie 3 bij de memorie van grieven). Volgens deze bijlage was [appellant 1] in 2005 werkzaam als QI en was hij dienovereenkomstig correct ingedeeld in salarisschaal I. Per 1 januari 2006 werd zijn functie hoofd QI en had hij in schaal J moeten worden ingeschaald. Feitelijk was hij per
1 januari 2006 in schaal I ingeschaald in trede 9, en vanaf 1 februari 2006 is hij verhoogd naar schaal I trede 10.
5.8
Het hof heeft in de stukken geen aanwijzingen aangetroffen voor een ander promotiemoment dan 1 januari 2006. Daarvoor was [appellant 1] werkzaam als Hoofd productie of als QI, waarvoor schaal I de juiste schaal was (hoofd productie) dan wel een te hoge schaal (QI). De in 2006 toegepaste trede 8 is verder niet aangevochten. Dit leidt ertoe dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die met zich brengen dat [appellant 1] in 2005 in schaal J had moeten worden ingeschaald - laat staan in schaal J trede 8 - zodat [appellant 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over 2005 een te laag salaris heeft ontvangen.
5.9
In 2006 heeft [appellant 1] promotie gemaakt, doch is een bevordering naar schaal J achterwege gebleven. Het hof acht dat in strijd met de cao. Vanaf de promotie had hij in schaal J moeten worden ingeschaald. Het hof verwijst daarvoor naar artikel 7 lid 2 sub a van de cao-bepalingen, dat luidt:
“Medewerkers, die worden geplaatst in een hoger ingedeelde functie worden in een overeenkomende hogere salarisschaal ingedeeld”.
De CAO bevat geen bepaling over de trede waarin inschaling in de nieuwe schaal plaatsvindt. [appellant 1] gaat er vanuit dat promotie met behoud van trede plaatsvindt, en dat hij in één keer naar van I8 naar J8 had moeten worden gepromoveerd. [woonplaats] stelt dat dit J 5 moet zijn, de trede die correspondeert met het naasthogere bedrag in schaal J in vergelijking met de inschaling in schaal I trede 8. Het hof acht deze methodiek van inschaling – die ook in veel andere loonschaalsystemen voorkomt (waaronder die van de overheid) - het meest voor de hand liggend nu [appellant 1] ook desgevraagd geen argumenten heeft kunnen geven voor de door hem gehanteerde methodiek.
5.1
Derhalve volgt het hof [woonplaats] in haar standpunt dat, bij een juiste toepassing van de CAO, [appellant 1] per 1 januari 2006 in schaal J, trede 5 en – vanaf 1 februari – in trede 6 had dienen te worden ingeschaald. [woonplaats] heeft berekend dat dit een voor [appellant 1] nadelig verschil van € 206,66 met zich bracht (zie productie 3 bij de inleidende dagvaarding). Die berekening is door [appellant 1] verder niet met kracht van argumenten aangevochten.
Wel heeft [woonplaats] zich op verjaring beroepen ten aanzien van de vordering voor zover deze betrekking heeft op de periode vóór 17 februari 2006. Het hof honoreert dit beroep op verjaring, gelet op artikel 3:308 BW. Als eerste aanmaning geldt de onder 3.3 genoemde brief. Het hof verwerpt het betoog van [appellanten] dat het beroep van [woonplaats] op verjaring in strijd met de redelijkheid en billijkheid is. Dat [woonplaats] misbruik heeft gemaakt van de aanvankelijke asielzoekersstatus van [appellant 1] en [appellant 2] acht het hof niet aangetoond. Derhalve dient dit bedrag verminderd te worden met € 14,24 (het equivalente bedrag dat betrekking heeft op de verjaarde periode van 2006).
5.11
Deze onjuiste inschaling werkt ook in 2007 door, waarbij het daarmee gemoeide bedrag is berekend op € 418,50.
5.12
Voor 2008 geldt dat de functie van [appellant 1] met ingang van 1 april van dat jaar in schaal I is ingeschaald, waardoor er volgens [woonplaats] vanaf dat moment geen verschil meer is tussen de feitelijke loonbetaling en de loonbetaling op grond van de cao.. Volgens [appellant 1] is een dergelijke verlaging van schaal niet toegestaan.
5.13
Het hof oordeelt dat indien [appellant 1] een gebonden werknemer is (dus een lid van FNV Bondgenoten) hij wel degelijk ook aan een inschaling te zijnen nadele kan worden gehouden. [appellant 1] heeft ten aanzien van dit lidmaatschap niets gesteld. Indien [appellant 1] geen gebonden werknemer was, kan de wijziging van de inschaling naar ’s hofs oordeel niet leiden tot een verlaging van het salaris dat [appellant 1] onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de CAO feitelijk had behoren te ontvangen. Wel is hij voor het overige gebonden aan de verlaging van de schaal waarin zijn functie was ingedeeld, in die zin dat hij geen aanspraak kan maken op verdere beloning naar schaal J.
5.14
[appellant 1] ontving per 31 maart 2008 een salaris behorende bij schaal I trede 12. Volgens de eigen productie 1 van [appellant 1] bedroeg dit salaris € 3.645,57 per maand. Dit bedrag klopt uitgaande van de loontabel voor 1 oktober 2007, te verhogen met 0,5% salarisverhoging.
Volgens [woonplaats] in bijlage 3 zou hij eigenlijk recht hebben gehad op het loon behorende bij schaal J, trede 7. Dit kan het hof niet volgen, omdat voor 2007 wel een periodiek is toegekend in de fictieve situatie, waarbij de inschaling in schaal I die feitelijk plaatsvond, is gevolgd. Derhalve gaat het hof uit van schaal J, trede 8 per 1 januari 2008, neerkomende op – volgens de tabel van 1 oktober 2007 plus 0,5% - € 3.696,88 per maand.
Het CAO-loon voor schaal I, trede 12 is per 1 juli 2008 blijkens productie 2 verhoogd tot € 3.700,25 per maand, derhalve boven het niveau van schaal J trede 8 per 1 januari 2008.
Volgens artikel 7, lid 4 van de CAO 2008-2009 had [appellant 1] bij plaatsing in een lager ingedeelde functie buiten eigen schuld recht op een afbouwtoeslag.
5.15
Het hof is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, [appellant 1] in 2008 over de maanden januari tot en met maart te weinig loon heeft ontvangen ten bedrage van € 51,31 per maand, derhalve in totaal € 153,93. Vanaf 1 juli 2008 heeft hij weer het loon ontvangen waar hij recht op had. Dat geldt tot het eind van het dienstverband.
Over de maanden april tot en met juni 2008 heeft hij, als hij geen lid van FNV-bondgenoten was, ook € 153,93 te weinig ontvangen, als hij wel vakbondslid was alleen het bedrag dat correspondeert met de (ingewikkelde) afbouwtoeslag geregeld in de cao. Ook om doelmatigheidsredenen zal het hof ervan uitgaan dat [appellant 1] geen vakbondslid was, zodat het hof hem genoemd bedrag van € 153,93 bruto zal toekennen. Derhalve komt hem over 2008 in totaal € 307,86 toe.
5.16
[appellant 1] heeft aangevoerd dat hij hetzelfde werk deed als [appellant 2], dat zij elkaars vervangers waren en dat hij om die reden ook, net als [appellant 2], in schaal J had moeten worden ingedeeld. Het hof verwerpt dit betoog. Blijkens de overgelegde functiebeschrijvingen zaten er wel degelijk verschillen tussen de functies die [appellant 1] en [appellant 2] uitoefenden en kan op de gestelde grondslag van naleving van de cao de vordering van [appellant 1] tot het alsnog inschalen van zijn functie in schaal J niet worden toegewezen.
5.17
Voor zover [appellant 1] heeft betoogd dat hij als QP in de zin van artikel 1 sub e van de Geneesmiddelenwet recht had op hogere beloningen, gaat het hof aan zijn stellingen voorbij, nu [appellant 1] onvoldoende heeft toegelicht hoe dit zich verhoudt met de bedrijfs-cao en de grondslag van zijn vordering. Dat als QP aangewezen personen bij andere farmaceutische bedrijven een hoger salaris genoten – naar [appellanten] hebben gesteld tenminste op het niveau van schaal J trede 8 van de bedrijfs-cao van [woonplaats], is daarvoor onvoldoende reden. Als [appellant 1] meende dat hij bij een ander farmaceutisch bedrijf in een vergelijkbare functie meer had kunnen verdienen, had hij daar kunnen solliciteren. De Geneesmiddelenwet noch de Europese Richtlijn 2001/83/EC waarvan deze wet de uitvoering vormt, bevat bepalingen over het beloningsniveau van de Qualified Person. Het hof passeert dan ook het aanbod tot het horen van de op dit punt aangezegde getuige Wibbens als niet zijnde terzake doend.
Hetzelfde geldt het horen van de getuige [getuige] over het toekennen van 1,5 periodiek per jaar. Ook als waar zou zijn [appellant 1] in de lagere schalen waarin hij aanvankelijk was ingedeeld meer dan 1 periodiek per jaar kreeg toegekend op grond van een afspraak met de directeur van [woonplaats], houdt dat niet in dat hem ook een toezegging van die inhoud is gedaan bij een juiste inschaling overeenkomstig de cao.
5.18
Derhalve bedraagt de totale bruto loonvordering over de hier aan de orde zijnde periode, voor zover niet verjaard:
2006 € 192,42
2007 € 418,50
2008 € 307,86
totaal € 918,78,
vakantiegeld 8% € 73,50,
totaal € 992,28, bruto
Het hof verwerpt het beroep op rechtsverwerking zijdens [woonplaats], nu [woonplaats] daartoe niets meer dan enkel tijdversloop heeft gesteld, hetgeen dat verweer, naar vaste jurisprudentie, niet kan dragen.
De inschaling van [appellant 2]
5.19
is als hoofd QC per 1 januari 2006 in schaal J, trede 2 ingedeeld. In 2005 was zij ingedeeld in schaal I, trede 5. De vordering van [appellant 2] is er voor het merendeel op gebaseerd dat zij vindt dat zij in trede 8 had behoren te worden ingedeeld. In de akte na comparitie wordt daarvoor als onderbouwing gegeven dat [appellant 2] in 2002 al hoofd QC was en toen in schaal J1 had moeten worden ingedeeld, en dat zij recht zou hebben op 1,5 periodiek per jaar.
5.2
Het hof oordeelt dat voor de stelling dat [appellant 2] al in 2002 hoofd QC was, elk bewijs ontbreekt, evenals voor de stelling dat die functie ook in 2002 in schaal J was ingeschaald. Datzelfde geldt voor het gepresenteerde “recht” op meerdere periodieken per jaar. Wel is bij de conclusie van antwoord als productie 9 een beoordelingsformulier van [appellant 2] overgelegd over de periode 1 januari 2005 tot 1 oktober 2005. Blijkens dat formulier bekleedde zij op dat moment de functie hoofd QC. Naar aanleiding van deze beoordeling is [appellant 2] per 1 januari 2006 naar schaal J bevorderd. Het hof is van oordeel dat de CAO voor deze wijze van opereren geen grondslag biedt. Indien [appellant 2] per 1 januari 2005 hoofd QC was, had zij ook vanaf het moment van inwerkingtreding van de cao 2005-2007 per 1 april 2005 recht op indeling in schaal J. Gelet op de trede in I waarop zij zich bevond, had dat per 1 april 2005 trede 3 dienen te zijn.
Per 1 januari 2006 had dat trede 4 moeten worden van schaal J. In 2007 heeft [appellant 2] geen periodieke verhoging gehad. Zij heeft niet aannemelijk kunnen maken dat zij daarop wel recht had. Per 1 januari 2008 is zij bevorderd naar trede J4, hetgeen dan J5 had moeten zijn, per 1 januari 2009 had zij naar J6 moeten zijn bevorderd, en per 1 januari 2010 naar J7, derhalve steeds één periodiek meer dan zij heeft ontvangen.
Ook voor [appellant 2] geldt dat haar loonvordering is verjaard voor zover deze betrekking heeft op de periode vóór 17 februari 2006.
5.21
Het hof komt derhalve op een maandsalaris van € 2.512,13 over 2006 dat [appellant 2] had dienen te krijgen. Zij ontving € 2.336,48 per maand. Het verschil bedraagt derhalve € 175,65 per maand. Over de periode vanaf 17 februari 2006 tot ultimo 2006 komt dit neer op € 1.863,12 bruto.
5.22
In 2007 ontving zij tot april € 2.454,61, daarna, tot 1 oktober € 2.485,29 en vervolgens €2.491,50 per maand. Dit had moeten zijn respectievelijk € 2.543,53; € 2.575,32 en € 2.581,76 per maand. Het bedrag dat zij tekort komt in 2007 berekent het hof op € 806,94 bruto.
5.23
In 2008 verdiende [appellant 2] in de maanden tot en met 1 juli € 2.594.67.Dit had moeten zijn € 2.685,52.Voor de tweede helft van dat jaar waren de bedragen respectievelijk € 2.633,59, en € 2.725.66, en voor december 2008 € 2. 686,26 tegen € 2780,16. Het totale tekort over dat jaar komt neer op € 1.099,35.
5.24
Over 2009 zijn de uitgekeerde lonen € 2.780,17 tot en met mei en € 2.807,95 van mei tot en met december. De bedragen conform de cao komen neer op respectievelijk € 2.900,40 en € 2.902,83. Het tekort over dat jaar bedraagt dan in ’s hofs berekening € 1.265,31.
5.25
In 2010 gaat het om een uitbetaald maandloon van € 2.902,83 en een aanspraak van € 2.997,68, zodat het tekort tot 1 december 2010 neerkomt op € 1.043,35 bruto.
5.26
Het totale achterstallige bruto loon van [appellant 2] vanaf 18 februari 2006 tot 1 december 2010 komt derhalve neer op
2006 € 1.863,12
2007 € 806,94
2008 € 1.099,35
2009 € 1.265,31
2010
€ 1.043,35
Totaal € 6.078,07
8% vakantiegeld
€ 486,25
Totaal € 6.564,32 bruto.
Het hof verwerpt ook in haar geval het betoog dat zij als QP meer had moeten verdienen en het beroep van [woonplaats] op rechtsverwerking om redenen als aangegeven onder 5.17 en 5.18. Het hof verwijst voorts naar overweging 5.17 voor de motivering van de verwerping van het door [appellant 2] gedane bewijsaanbod
De wettelijke verhoging, de wettelijke rente en de incassokosten.
5.27
Nu [appellanten] eerst na hun ontslag een loonvordering hebben ingesteld en niet is gebleken dat zij over de hier besproken geschilpunten gedurende het bestaan van de arbeidsovereenkomst [woonplaats] hebben aangesproken, ziet het hof aanleiding om de gevorderde wettelijke verhoging in beide gevallen te beperken tot 10% van de toewijsbaar geoordeelde loonbedragen.
De wettelijke rente is eveneens toewijsbaar over die bedragen. Nu [appellanten] zich niet hebben uitgelaten over het ingangstijdstip van deze nevenvordering, zal het hof die toewijzen vanaf de datum der dagvaarding in eerste aanleg.
Aangezien de toewijsbare bedragen sterk afwijken van de gevorderde bedragen, acht het hof geen termen aanwezig om de buitengerechtelijke kosten toe te wijzen, nog daargelaten dat de afwijzing van die kostenpost in de grieven niet afzonderlijk is aangevochten.
De slotsom
5.28
De grieven slagen gedeeltelijk.
5.29
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en Tjopack veroordelen tot betaling van
  • € 992,28 bruto aan [appellant 1] te vermeerderen met 10% wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de hoofdsom en verhoging vanaf 28 juni 2011 tot de dag der algehele betaling alsmede met de daarmee samenhangende pensioenschade, nader op te maken bij staat en te vereffen volgens de wet;
  • € 6.564,32 bruto aan [appellant 2], eveneens te vermeerderen met 10% wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de hoofdsom en verhoging vanaf 28 juni 2011 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede met de daarmee samenhangende pensioenschade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
Het hof zal de vordering voor het overige afwijzen en de kosten van de procedure compenseren, nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter locatie Emmen van 2 april 2013 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [woonplaats] tot betaling van
• € 992,28 bruto aan [appellant 1] te vermeerderen met 10% wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de hoofdsom en verhoging vanaf 28 juni 2011 tot de dag der algehele betaling alsmede met de daarmee samenhangende pensioenschade, nader op te maken bij staat en te vereffen volgens de wet;
• € 6.564,32 bruto aan [appellant 2], eveneens te vermeerderen met 10% wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de hoofdsom en verhoging vanaf 28 juni 2011 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede met de daarmee samenhangende pensioenschade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
compenseert de proceskosten, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. M.E.L. Fikkers en mr. A.M. Koene en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 31 december 2013.