ECLI:NL:GHARL:2013:9941

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 december 2013
Publicatiedatum
31 december 2013
Zaaknummer
200.107.317
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. Prakke-Nieuwenhuizen
  • R.A. Dozy
  • A.J.H. Blaisse-Ozinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking tussen samenwoners na beëindiging van de relatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil tussen twee samenwoners, de man en de vrouw, die van 2000 tot augustus 2009 samenwoonden. Na de beëindiging van hun relatie ontstond er een conflict over de kosten van verbouwingen aan de woning van de vrouw, die door de man waren uitgevoerd. De man vorderde een bedrag van € 153.310,- op basis van ongerechtvaardigde verrijking, terwijl de vrouw in reconventie een bedrag van € 103.783,- vorderde wegens onrechtmatige daad. De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat de vrouw de man moest vergoeden voor een bedrag van € 37.153,4, terwijl de man ook een bedrag van € 9.063,69 aan de vrouw moest betalen. Beide partijen gingen in hoger beroep.

Het hof bevestigde de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank en oordeelde dat de man niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn vordering. De man had niet aangetoond dat hij daadwerkelijk de kosten van de verbouwing had betaald en dat hij hierdoor was verarmd. Het hof oordeelde dat de vrouw ongerechtvaardigd was verrijkt door de werkzaamheden van de man, maar dat de man niet aan zijn stelplicht had voldaan. De grieven van de man in het principaal hoger beroep faalden, evenals de grieven van de vrouw in het incidenteel hoger beroep. Het hof bekrachtigde de vonnissen van de rechtbank en compenseerde de proceskosten in hoger beroep, zodat iedere partij haar eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.107.317
(zaaknummer rechtbank Arnhem 217004)
arrest van de vierde kamer van 31 december 2013
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna: ‘de man’,
advocaat: mr. P.A.W. Eskens,
tegen:
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: ‘de vrouw’,
advocaat: mr. E. Maalsen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 juli 2012 hier over.
1.2
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 15 oktober 2012 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Het verloop van de procedure blijkt verder uit:
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord tevens van incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- een akte van de man van 28 mei 2013 en een antwoordakte van de vrouw van 25 juni 2013.
1.4
Vervolgens heeft alleen de man de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het bestreden tussenvonnis van 17 augustus 2011.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
Inleiding
3.1
Het gaat in dit geding, kort gezegd, om het volgende. Partijen hebben vanaf het jaar 2000 tot begin augustus 2009 met elkaar samengewoond in de woning van de vrouw. Zij hebben nimmer een samenlevingsovereenkomst gesloten. Partijen hebben wel op enig moment een gezamenlijke bankrekening geopend, waarop beide partijen geld stortten en waarvan de vaste lasten werden betaald. Gedurende de periode van samenwoning heeft de man de woning (van de vrouw) verbouwd. Een deel van de materiaalkosten is voldaan vanaf de gezamenlijke rekening. Na het verbreken van de relatie heeft de man in december 2009 spullen uit de woning verwijderd en conservatoir beslag laten leggen op de woning.
Rechtbankprocedure
3.2
De man heeft met de inleidende dagvaarding van 17 juni 2010 de onderhavige procedure gestart en, na vermeerdering van eis, (in conventie) gevorderd dat de vrouw veroordeeld wordt tot betaling van een bedrag van (afgerond) € 153.310,-. Hij stelt dat hij de kosten van verbouwing grotendeels zelf heeft betaald en dat hij vele uren werk heeft verricht. Hij grondt zijn vordering op ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de vrouw. De vrouw heeft op haar beurt in reconventie een bedrag gevorderd van (afgerond) € 103.783,-, stellende dat de man een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zaken uit de woning van de vrouw weg te halen en de woning te beschadigen; voorts voert zij aan dat de man in het begin van de samenwoning geen maandelijkse bijdrage heeft gestort ten behoeve van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en dat hij kosteloos de zolderruimte heeft gebruikt als kantoorruimte.
3.3
De rechtbank heeft, na eerst bij tussenvonnis van 17 augustus 2011 enige instructie te geven, bij eindvonnis van 18 januari 2012 in conventie onder meer de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van € 37.153,4 (te vermeerderen met de wettelijke rente) en in reconventie onder meer de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 9.063,69 (te vermeerderen met de wettelijke rente).
De proceskosten zijn in (re)conventie tussen partijen gecompenseerd.
Hoger beroep - grieven
3.4
De man heeft in principaal hoger beroep elf grieven geformuleerd en de vrouw in incidenteel hoger beroep twee grieven.
3.5
Met grief I voert de man aan dat de rechtbank partijen ten onrechte geen gelegenheid heeft geboden voor repliek en dupliek nadat in eerste aanleg een comparitie had plaatsgevonden. De rechtbank heeft daartoe beslist gezien het bepaalde in artikel 132 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Naar het oordeel van het hof brengt het ingestelde hoger beroep reeds mee dat partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun stellingen nader feitelijk aan te vullen dan wel toe te lichten, zodat de man geen belang heeft bij deze grief. Grief I in het principaal hoger beroep treft geen doel.
3.6
Met grief II komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de materiaalkosten van de dakkapel, met de grieven III en VI komt hij op tegen het oordeel ten aanzien en de materiaalkosten van de verbouwing in het algemeen en met grief IV komt hij op tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de werkuren die de man heeft besteed aan de verbouwing in het algemeen.
Materiaalkosten
3.7
Het hof overweegt als volgt. Als onbetwist staat vast dat in 2001 of 2002 een dakkapel is geplaatst op de woning van de vrouw en dat de man daarvoor werkzaamheden heeft verricht. De man stelt dat partijen € 4.085,- hebben uitgegeven aan materiaalkosten en dat hij zelf kosten heeft gemaakt in verband met het plaatsen van de dakkapel (werkuren).
De vrouw betwist (ook in hoger beroep) dat de materiaalkosten ad € 4.085,- door partijen samen zijn gedragen. Volgens de vrouw woonden partijen ten tijde van het plaatsen van de dakkapel nog niet samen en heeft zij de materiaalkosten zelf betaald.
Het hof constateert dat de rechtbank eerst bij (tussen)vonnis van 17 augustus 2011 (onder 4.10-4.12) de man de gelegenheid heeft geboden om zijn vordering te specificeren en te onderbouwen. De rechtbank heeft bij (eind)vonnis (onder 2.6-2.7) geoordeeld dat de door de man gegeven onderbouwing onvoldoende gespecificeerd is en onvoldoende grondslag biedt om zijn vordering te onderbouwen. In hoger beroep geldt hetzelfde: de man biedt aan de nota’s van deze materiaalkosten in het geding te brengen, maar doet dat vervolgens niet. Naar het oordeel van het hof heeft de man niet aan zijn stelplicht voldaan, zodat het hof ook niet toe komt aan enige bewijsopdracht. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet komen vast te staan dat de man (een deel van het bedrag van) € 4.085,- heeft betaald, zodat zijn vordering op dat punt zou stranden. Voorts sluit het hof aan bij de vorengenoemde overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne.
3.8
Om grotendeels gelijke redenen komt de vordering van de man ten bedrage van € 33.506,- (grieven III en VI principaal hoger beroep) evenmin voor toewijzing in aanmerking. In de producties bij de akte van 14 september 2011 is een lijst met daarachter facturen in het geding gebracht. De man heeft echter op geen enkele wijze toegelicht waarvoor de aan de facturen ten grondslag liggende zaken zijn gebruikt. Voorts blijkt uit genoemde producties niet dat deze (door de man) zijn betaald. Aldus heeft de man niet voldaan aan zijn stelplicht, zodat aan een bewijsopdracht niet wordt toegekomen.
3.9
De grieven II, III, VI in het principaal hoger beroep falen.
Werkuren
3.1
Met grief IV van de man, gelezen in samenhang met productie 1 bij de memorie van grieven, voert hij aan dat hij in totaal 2470 uren heeft besteed aan de verbouwing van de woning en dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt. In hoger beroep stelt de man dat hij ten tijde van de verbouwing wel degelijk diverse dienstverbanden had en betaalde werkzaamheden verrichte voor zijn eenmanszaak, en dat hij inkomsten daaruit is misgelopen omdat hij de woning verbouwde. Er waren volop werkzaamheden en de man zou deze werkzaamheden zeker hebben gedaan als hij niet bezig was geweest met de verbouwing, aldus de man. De man komt met zijn grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet zou zijn verarmd door het verrichten van de totale verbouwingswerkzaamheden. In de toelichting op zijn grief stelt de man dat de rechtbank het begrip verarming te beperkt heeft uitgelegd. De vrouw heeft een en ander betwist. Ook het aantal door de man gestelde uren van 2.470 besteed aan de verbouwing heeft de vrouw gemotiveerd betwist. Het hof oordeelt als volgt.
3.11
Ingevolge artikel 6:212 Burgerlijk Wetboek is hij, die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Het begrip verrijking omvat zowel behaald voordeel als afgewend nadeel. Aan de andere kant, in casu aan de zijde van de man, dient sprake te zijn van verarming, bijvoorbeeld door geleden verlies of gederfde winst. Tussen deze verrijking en verarming moet een voldoende verband bestaan en de verrijking dient ongerechtvaardigd te zijn. In hoger beroep staat vast dat de vrouw is verrijkt door deze werkzaamheden en dat deze verrijking ongerechtvaardigd is. Naar het oordeel van het hof heeft de man ten aanzien van de door hem gestelde en op een bedrag van € 90.000,- gewaardeerde werkzaamheden, niet aan zijn stelplicht voldaan. Het ligt op de weg van de man te stellen waaruit zijn schade bestaat (welke concrete andere werkzaamheden heeft de man laten schieten?) en hoe hoog zijn schade is (welke inkomsten vloeiden uit die andere gemiste werkzaamheden voort?). De kosten die de man stelt in rekening te kunnen brengen voor de door hem verrichte werkzaamheden (in totaal 2.470 uur afgezet tegen het uurtarief dat de man (in eerste aanleg) stelt), kunnen naar het oordeel van het hof niet zonder meer als schade worden bestempeld. De enkele overlegging van de producties 3 en 4 bij memorie van grieven (jaaropgaven en jaarstukken) kunnen niet dienen als genoegzame onderbouwing, omdat uit die producties nog niet volgt dat de man betaalde werkzaamheden heeft laten schieten in verband met zijn werkzaamheden ten behoeve van de verbouwing van de woning. Voorts sluit het hof aan bij de overwegingen van de rechtbank in het (tussen)vonnis van 17 augustus 2011 en maakt die tot de zijne.
3.12
De man voert subsidiair in grief IV aan dat sprake is van aanneming van werk. Dit betoog volgt het hof niet. Niet gesteld of gebleken is dat partijen een overeenkomst hebben gesloten als bedoeld in artikel 7:750 BW. De vrouw stelt dat geen sprake is van een opdracht aan de man. Zij licht toe dat de aard van de relatie tussen partijen meebracht dat zij, in de periode dat zij samenwoonden, over en weer werkzaamheden (voor elkaar) verrichtten. Het ligt op de weg van de man zijn stellingen feitelijk uiteen te zetten, hetgeen hij heeft nagelaten.
3.13
Ten slotte stelt de man meer subsidiair in grief IV dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat hij van de vrouw een redelijke vergoeding dient te ontvangen voor de door hem verrichte werkzaamheden. Ook dit betoog volgt het hof niet. Enkel de redelijkheid en billijkheid brengen naar het oordeel van het hof niet mee dat de vrouw de man een bedrag van € 90.000,- moet vergoeden. Daar waar de vrouw stelt dat partijen tijdens hun relatie over en weer werkzaamheden voor elkaar verrichten ziet het hof niet dat de redelijkheid en billijkheid, achteraf bezien, tot een vergoeding van de werkzaamheden van de man kan leiden.
3.14
Concluderend oordeelt het hof dat grief IV in het principaal hoger beroep faalt.
Nu enkel de redelijkheid en billijkheid, om gelijke redenen, evenmin kunnen leiden tot een bijdrageplicht in de huishoudkosten en woonlasten, faalt in zoverre ook grief 1 in het incidenteel hoger beroep.
3.15
Grief V van de man mist zelfstandige betekenis en wordt door het hof daarom niet besproken. De daarop voortbouwende grieven VII tot en met XI van de man zien op de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot (de toewijzing van) de vordering in reconventie van de vrouw.
3.16
Door het falen van de grieven II, III en VI in het principaal hoger beroep blijft het oordeel van de rechtbank in stand dat beide partijen de helft van de materiaalkosten hebben betaald, zodat het verweer van de man dat hij eigenaar was van de betreffende goederen wordt verworpen. Naar het oordeel van het hof heeft de man onrechtmatig gehandeld door deze goederen, die in de woning van de vrouw aanwezig waren en deels tot haar eigendom behoorden, weg te nemen.
3.17
Met de grieven VIII tot en met XI herhaalt de man zijn subsidiaire verweer uit de eerste aanleg. Ook in hoger beroep kan dit verweer niet slagen. Naar het oordeel van het hof blijkt immers niet dat de man wel degelijk bereid was de ontvreemde goederen aan de vrouw te retourneren. Zijn gestelde bereidheid wordt ondermijnd door de stukken waaruit blijkt dat de man aan teruggave daarvan voorwaarden stelde, zoals in de brief van 4 december 2009 aan de vrouw. De gestelde bereidheid om destijds kosten voor de vrouw te beperken door voor haar met aanzienlijke korting vervangende goederen aan te schaffen is, nu de vrouw dat betwist en de man geen nadere onderbouwing van zijn stelling levert, niet vast komen te staan.
3.18
De grieven X en XI in het principaal hoger beroep zien (naar het hof begrijpt: tevens) op de hoogte van de schade die de vrouw stelt te hebben geleden. Zonder nadere toelichting op de door de rechtbank vastgestelde schade, die ontbreekt, falen deze grieven.
3.19
De grieven VII tot en met XI in het principaal hoger beroep falen.
Incidenteel hoger beroep
3.2
Met grief 1 voert de vrouw aan dat de man ongerechtvaardigd is verrijkt. De vrouw stelt dat de man geen bijdrage heeft geleverd in de woonlasten en de huishoudelijke kosten in de periode van 2003 tot 7 april 2004. Vanaf 7 april 2004 droeg de man bij aan die kosten door maandelijks € 250,- per maand, en later € 300,- per maand, aan haar te betalen. De man heeft een en ander betwist.
Het hof stelt vast dat partijen tot 7 april 2004 geen afspraak hadden over een maandelijkse bijdrage van de man aan de vrouw, nu een afspraak of overeenkomst waaruit die betaling voortvloeide immers niet is gesteld of gebleken. Naar het oordeel van het hof is een verrijking ongerechtvaardigd indien daarvoor geen redelijke grond aanwezig is. Niet vast is komen te staan dat de man in de bewuste periode niets betaalde aan kosten die betrekking hadden op het gemeenschappelijk belang van partijen. Als dit wel zo zou zijn, dan brengt dat niet zonder meer mee dat dit onredelijk is. Daaraan staat naar het oordeel van het hof de aard van de relatie in de weg. Voor het overige sluit het hof zich aan bij rechtsoverweging 4.25 van het (tussen)vonnis van 17 augustus 2011 en maakt die tot de zijne. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep faalt.
3.21
Met grief 2 legt de vrouw haar vordering tot vergoeding van het gebruik van de zolderruimte opnieuw ter beoordeling voor. De vrouw stelt dat de man aan haar een vergoeding is verschuldigd, omdat hij zijn kantoorruimte in de woning had gevestigd en dat hij daarvoor geen huur aan de vrouw betaalde. De vrouw vordert een vergoeding van € 90.000,-. De man heeft een en ander gemotiveerd betwist.
Het hof stelt allereerst vast dat geen sprake is van een afspraak of (huur)overeenkomst tussen partijen, nu daarover niets is gesteld of gebleken. Ook deze vordering baseert de vrouw op de rechtsgrond van de ongerechtvaardigde verrijking. Om gelijke redenen als vermeld onder rechtsoverweging 3.14 acht het hof geen plaats voor toewijzing van de vordering van de vrouw. Het niet betalen voor het gebruik van een ruimte in de woning waarin partijen samenleefden is naar het oordeel van het hof niet zonder meer als onredelijk te beschouwen. Voor het overige sluit het hof zich aan bij rechtsoverweging 4.26 van het (tussen)vonnis van 17 augustus 2011 en maakt die tot de zijne. Grief 2 faalt.

4.Slotsom

4.1
De grieven in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep falen, zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd.
4.2
Gelet op de aard van het geschil zullen de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 17 augustus 2011 en 18 januari 2012;
compenseert de kosten in hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is op 4 november 2013 gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, R.A. Dozy en A.J.H. Blaisse-Ozinga en bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 december 2013.