Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
in eerste aanleg: eiser,
[appellant],
in eerste aanleg: gedaagde,
de stichting,
1.Het geding in eerste instantie
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste instantie
4.De beoordeling
Kamerstukken II, 1999/00, 27073, nr. 3, p. 20). Art. 18b wet Bpf bepaalde dat de (middelllijk) bestuurder van het lichaam hoofdelijk aansprakelijk is voor de bijdragen ter zake van deelneming in een bedrijfspensioenfonds. Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in art. 18b lid 2 wet Bpf bedoelde plicht om betalingsproblemen onverwijld te melden heeft voldaan, is een bestuurder op de voet van het bepaalde in art. 18b lid 3 wet Bpf aansprakelijk, met dien verstande dat vermoed wordt dat het niet betalen van de bijdragen het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaand aan het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is (art. 18b lid 4 wet Bpf). Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten - aldus de laatste volzin van art. 18b lid 4 wet Bpf - de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn voormelde verplichting heeft voldaan. De verplichte deelneming in een fonds ingevolge de wet Bpf geldt ingevolge art. 39 lid 3 wet Bpf 2000 met ingang van 1 januari 2001 als een verplichtstelling op grond van laatstgenoemde wet. De oude verplichtstellingen vervallen derhalve niet maar behouden hun werking (
Kamerstukken II, 1999/00, 27073, nr. 3, p. 23). Art. 3 lid 1 wet Bpf 2000 bepaalt dat zolang de verplichtstelling duurt, de artikelen 4 tot en met 26 en de daarop berustende bepalingen van toepassing zijn. De stichting kon daarom met toepassing van art. 23 van de wet Bpf 2000 overgaan tot aansprakelijkstelling van [appellant] als (middellijk) bestuurder van [bedrijf] voor de onbetaald gebleven pensioenpremies over de jaren 1999, 2000 en 2001. Grief I stuit derhalve af op de (overgangsrechtelijke) bepalingen van de wet Bpf 2000, gelezen in samenhang met de bepalingen van de wet Bpf.
grief IIIklaagt [appellant] er over dat de kantonrechter hem niet heeft toegelaten tot weerlegging van het vermoeden dat de niet-betaling aan hem te wijten is. In zijn toelichting op de grief geeft [appellant] verder (onder meer) aan dat - in verband met de driejaars termijn waarop voormeld vermoeden betrekking kan hebben - de stichting stukken had moeten overleggen waaruit voor ieder heffingsjaar blijkt vanaf welk moment de vennootschap in gebreke is gebleven.
Kamerstukken II, 1999/00, 27073, nr. 3, p. 21). Daarom is in art. 23 lid 7 wet Bpf 2000 bepaald dat de beperking van de disculpatie-mogelijkheid in de slotzin van art. 23 lid 4 wet Bpf 2000 niet geldt voor de gewezen bestuurder. Ook op dit punt is de wet Bpf 2000 een voortzetting van de wet Bpf. In laatstgenoemde wet was de gelijkstelling van de (gewezen) middellijk bestuurder met de bestuurder van het lichaam geregeld in art. 18b lid 6 onder a en d wet Bpf. De beperking van de disculpatiemogelijkheid zoals geregeld in de slotzin van art. 18b lid 4 wet Bpf, gold ook niet voor de gewezen bestuurder op grond van art. 18b lid 7 wet Bpf.