ECLI:NL:GHARL:2013:9674

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2013
Publicatiedatum
18 december 2013
Zaaknummer
200.115.582-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van de duur van de partneralimentatie na echtscheiding met grievend gedrag

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 december 2013, gaat het om een geschil over partneralimentatie na een kort huwelijk tussen de man en de vrouw. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 2.634,- per maand aan de vrouw moest betalen. De man ging in hoger beroep en verzocht de beschikking te vernietigen, terwijl de vrouw in incidenteel beroep ging om een hogere alimentatie te eisen. De man voerde aan dat de vrouw zich grievend had gedragen, wat volgens hem de onderhoudsplicht zou moeten beëindigen. Het hof oordeelde dat de stellingen van de man onvoldoende onderbouwd waren en dat de gedragingen van de vrouw niet zodanig waren dat de lotsverbondenheid tussen partijen was geëindigd. Het hof bevestigde de ingangsdatum van de alimentatie op de datum van echtscheiding en bepaalde dat de behoefte van de vrouw op € 3.874,- netto per maand werd vastgesteld. De man werd in staat geacht om een bijdrage van € 2.684,- bruto per maand te leveren. Het hof oordeelde verder dat de duur van de alimentatieverplichting van de man beperkt moest worden tot 15 juli 2014, gezien de korte duur van het huwelijk en de omstandigheden rondom de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De beslissing van de rechtbank werd deels vernietigd en voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

Beschikking d.d. 12 december 2013
Zaaknummer 200.115.582

HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden

Beschikking in de zaak van

[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen:
de man,
advocaat mr. J.P. Schrale-Oranje, kantoorhoudende te Roden,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen:
de vrouw,
advocaat mr. J.H. Arends, kantoorhoudende te Roden.

Het geding in eerste aanleg

Bij beschikking van 1 augustus 2012 (zaaknummer: 90904 / FA RK 12-158) heeft de rechtbank Assen de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 2.634,- per maand.

Het geding in hoger beroep

Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (
Staatsblad2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 25 oktober 2012, heeft de man verzocht de beschikking van 1 augustus 2012 te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek van de vrouw tot het toekennen van alimentatie af te wijzen. Subsidiair verzoekt de man, in het geval dat het hof van oordeel is dat de vrouw wel (enig) recht op alimentatie heeft, dit recht aanzienlijk te beperken in tijd en hoogte, zoals het hof in goede justitie juist acht.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 27 december 2012, heeft de vrouw het verzoek bestreden en verzocht de verzoeken van de man af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht de beschikking van 1 augustus 2012 te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat de man met ingang van de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift, althans met ingang van de datum van echtscheiding, als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient bij te dragen met een bedrag van € 10.000,- bruto per maand, althans de bijdrage vast te stellen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof redelijk mocht achten.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 25 februari 2013, heeft de man het verzoek in het incidenteel beroep bestreden.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van
27 maart 2013 met bijlagen en een brief van 24 april 2013 van
mr. Schrale-Oranje.
Ter zitting van 12 april 2013 is de zaak behandeld. Verschenen zijn partijen met hun advocaten. Zowel mr. Schrale-Oranje als mr. Arends heeft het woord ter zitting mede gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.

De beoordeling

De vaststaande feiten

1.
Partijen zijn [in 2010] onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Het huwelijk tussen partijen is [in 2012] ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking [in 2012] in de registers van de burgerlijke stand.
2.
Tijdens de echtscheidingsprocedure heeft de vrouw de rechtbank verzocht te bepalen dat de man per datum indiening verzoekschrift, zijnde 17 januari 2012, aan haar een bedrag van € 10.000,- per maand dient te voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.
Bij beschikking van 16 mei 2012 heeft de rechtbank de beslissing ten aanzien van de partneralimentatie aangehouden en partijen verzocht nadere gegevens in het geding te brengen.
4.
Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank op het verzoek van de vrouw beslist als hiervoor vermeld onder "Het geding in eerste aanleg". Het hoger beroep van de man en het incidenteel beroep van de vrouw richten zich tegen deze beslissing.
De geschilpunten
5.
De geschilpunten tussen partijen betreffen:
● de lotsverbondenheid tussen partijen;
● de ingangsdatum;
● de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw;
● de draagkracht van de man;
● de duur van de alimentatieverplichting.
De overwegingen
De lotsverbondenheid tussen partijen
6.
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn stellingen dat de vrouw zich jegens hem zodanig heeft misdragen dat van hem niet kan worden verlangd een bijdrage te leveren in haar levensonderhoud. De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er aan haar zijde geen sprake is geweest van wangedrag van een zodanige aard dat van de man in redelijkheid niet, of niet ten volle, gevergd kan worden aan het levensonderhoud van de vrouw bij te dragen.
7.
Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of aan de gewezen echtgenoot een uitkering voor het levensonderhoud moet worden toegekend, en zo ja tot welk bedrag, rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet financiële omstandigheden, zoals gedragingen van de onderhoud verzoekende echtgenoot. Er kan sprake zijn van feiten en omstandigheden van een zodanige aard dat van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd aan het levensonderhoud van de ander bij te dragen. De lotsverbondenheid die door het huwelijk is ontstaan en ook na de beëindiging van het huwelijk doorwerkt, kan in zo'n situatie niet langer gelden als grondslag voor de onderhoudsverplichting.
8.
De enkele constatering van grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van de degene die alimentatie verzoekt, leidt er niet zonder meer toe dat de lotsverbondenheid niet langer aanwezig is. In het algemeen dient terughoudendheid te worden betracht bij de beoordeling of zich in een concreet geval een zodanige situatie voordoet, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een beëindiging dan wel matiging van de alimentatieverplichting. Voorts dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen.
9.
In het onderhavige geval heeft de man in eerste aanleg en in hoger beroep betoogd dat de vrouw zich zodanig jegens hem heeft gedragen dat er een einde is gekomen aan de hiervoor bedoelde lotsverbondenheid. De rechtbank heeft de vraag of de lotsverbondenheid geëindigd is door de gedragingen van de vrouw ontkennend beantwoord. Het hof zal de door de man in eerste aanleg en in hoger beroep benoemde gedragingen hieronder bespreken en daarbij de stellingen en weren van partijen betrekken.
10.
De man stelt voorop dat hij zich in hoge mate misleid voelt door de vrouw. De man stelt dat hij heeft gedwaald ten aanzien van de intentie van de vrouw om met hem te trouwen, dat zij zich tijdens het zeer korte huwelijk al heeft beziggehouden met handelingen om hem te benadelen en na het huwelijk die houding heeft volgehouden. De man stelt dat de vrouw hem heeft gebruikt om haar verhuizing naar Nederland te bekostigen. De man stelt dat het gedrag van de vrouw onmiddellijk na het huwelijk omsloeg en zij haar vertrek bij hem is gaan voorbereiden. Zo stond zij al als woningzoekende ingeschreven voordat de man op de hoogte was van een mogelijke scheiding. De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Zij stelt juist dat het de man was die na het huwelijk als een blad aan de boom omsloeg en haar met agressie benaderde. Dat heeft er zelfs toe geleid dat de vrouw de echtelijke woning onder begeleiding van de politie heeft moeten verlaten.
11.
Het hof leidt uit de stellingen van partijen af dat het door hen aangegane huwelijk met elkaar tot een grote teleurstelling heeft geleid. Zowel de man als de vrouw geeft aan dat na het aangaan van hun huwelijk de ander zich anders dan verwacht is gaan gedragen. Los van het feit dat de hiervoor vermelde stellingen van de man onvoldoende zijn onderbouwd, met uitzondering van de inschrijving van de vrouw als woningzoekende, zouden deze, ook als deze wel zouden zijn komen vast te staan, echter onvoldoende zijn om de onderhoudsplicht van de man te doen laten vervallen, nu het hof deze beschouwt als met de echtscheiding samenhangend gedrag en emoties die horen bij het verbreken van een relatie. Voor wat betreft de inschrijving van de vrouw als woningzoekende: uit de stukken blijkt dat zij zich op 6 september 2011 heeft ingeschreven, dat wil zeggen ongeveer twee weken alvorens de samenleving tussen de man en de vrouw is verbroken. Deze inschrijving kan de stelling van de man niet dragen dat deze als een misdraging moet worden beschouwd en kan dan ook niet leiden tot beëindiging van de onderhoudsplicht op die grond.
12.
De man stelt voorts dat de vrouw hem opzettelijk heeft misleid omtrent de aanschaf van de tweede woning in Spanje. Zij maakt thans aanspraak op het mede-eigendom van deze door de man aangeschafte woning, wetende dat deze woning van hem is. Dit acht hij zo’n misdraging dat hiermee in redelijkheid zijn onderhoudsplicht is komen te vervallen. Het hof volgt echter de vrouw in haar stelling dat het enkele feit dat de vrouw in de procedure betreffende de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen aanspraak maakt op het mede-eigendom van de Spaanse woning niet als een misdraging kan worden gekwalificeerd, zodat de grief van de man op dit onderdeel eveneens faalt.
13.
Voorts heeft de vrouw volgens de man uitvoerig contact gezocht met zijn eerste ex-vrouw en misbruik gemaakt van een toen tussen beiden bestaand financieel conflict en zodoende financiële stukken van de ex-vrouw weten te bemachtigen. Anderzijds heeft de vrouw volgens de man informatie verzameld ten behoeve van de ex-vrouw, waarmee de ex-vrouw heeft getracht aan te tonen dat zij bij hun boedelverdeling onderbedeeld zou zijn, met het oogmerk de man in die procedure te benadelen. De vrouw heeft volgens de man ook actief gestookt tussen de man, zijn ex-vrouw en hun kinderen. De vrouw stelt dat de man de rechtbank, haar en zijn ex-vrouw heeft willen misleiden en dat zij in verband daarmee contact heeft gehad met de ex-vrouw van de man. Zij betwist dat zij een wig heeft gedreven tussen de man en zijn ex-vrouw en hun kinderen. Wat hier ook van zij, naar het oordeel van het hof kan dit in redelijkheid niet leiden tot het vervallen van de onderhoudsplicht van de man. Het zijn uitvloeisels van de echtscheiding waarbij beide partijen kennelijk getracht hebben hun positie veilig te stellen. Ook het verstrekken van financiële gegevens aan de ex-vrouw van de man in verband met hun boedelscheiding, kan naar objectieve maatstaven in redelijkheid geen grond vormen voor een beëindiging van de onderhoudsplicht van de man.
14.
De vrouw zou de man ook hebben bestolen, zo stelt hij, zowel in Spanje als in Nederland. Van de diefstal in Nederland heeft de man aangifte gedaan. Er loopt nog een bezwaarprocedure tegen het sepot van justitie. De vrouw betwist hetgeen de man hieromtrent stelt. Uit de stellingen van de man leidt het hof af dat deze diefstallen tijdens het huwelijk van partijen zouden moeten hebben plaatsgevonden. Nog los van het feit dat diefstal tussen echtgenoten niet mogelijk is volgens het Wetboek van Strafrecht, is de aangifte van de man ook geseponeerd, zodat zijn stellingen onvoldoende onderbouwd zijn en zijn grief ook op dit onderdeel faalt.
15.
Ten slotte stelt de man dat de vrouw bewust de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking heeft nagelaten waardoor de man uiteindelijk pas [in 2012] de echtscheidingsbeschikking eenzijdig heeft ingeschreven. Door de vrouw wordt dit betwist. Het hof is van oordeel dat een dergelijke handelwijze eventueel gevolg kan hebben voor de duur van een eventuele onderhoudsplicht van de man, doch niet dat dit tot het beëindigen van de onderhoudsplicht kan leiden. De grief faalt dan ook op dit onderdeel.
16.
Ook indien bovenstaande verwijten van de man jegens de vrouw in onderling verband en samenhang worden bezien kan dit niet leiden tot het oordeel dat dit tezamen een zodanig grievend wangedrag oplevert van de vrouw jegens de man dat dit tot het einde van de onderhoudsplicht van de man zou moeten leiden. Enerzijds omdat de verwijten voor het merendeel door de man onvoldoende onderbouwd en door de vrouw gemotiveerd betwist zijn, anderzijds omdat zij –als er van uit gegaan zou moeten worden dat de verwijten juist zijn- de verwijten te zeer samenhangen met de echtscheiding tussen partijen en de daarmee gepaard gaande gevoelens en emoties dat zij in redelijkheid niet tot het einde van onderhoudsplicht zou kunnen leiden.
De ingangsdatum
17.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:157 lid 1 BW heeft een gewezen echtgenoot recht op een uitkering tot levensonderhoud, indien deze niet voldoende inkomen tot zijn of haar levensonderhoud heeft, noch deze in redelijkheid kan verwerven.
18.
Uit het wettelijk systeem, in het bijzonder de artikelen 1:81 en 1:157 BW, volgt dat het de rechter niet vrij staat om de onderhoudsverplichting eerder in te laten gaan dan de dag waarop het huwelijk is ontbonden. De ingangsdatum wordt in een geval als het onderhavige doorgaans vastgesteld op de dag waarop het huwelijk is ontbonden, in dit geval [in 2012]. Het hof ziet geen aanleiding daarvan af te wijken –zoals de vrouw verzoekt in haar incidentele appel- en zal bij zijn beoordeling daarom van deze datum uitgaan.
De behoefte van de vrouw
19.
De behoefte van een gewezen echtgenoot is volgens vaste jurisprudentie gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk en kan onder omstandigheden worden bepaald door toepassing van de zogenoemde hofnorm, zijnde kort gezegd 60 % van het netto gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk verminderd met de eventuele kosten van de kinderen in het gezin.
20.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking aansluiting gezocht bij de behoefte van de vrouw zoals die in de procedure tot het treffen van voorlopige voorzieningen door de vrouw is gesteld op € 5.000,- bruto en € 3.500,- netto per maand. De man geeft aan dat deze behoefte te hoog is vastgesteld: de vrouw heeft haar behoefte opgeklopt. Daarnaast geeft de man aan dat de vrouw voor het huwelijk ook in haar eigen levensonderhoud kon voorzien, zodat niet valt in te zien waarom zij dat thans niet meer zou kunnen. Het hof begrijpt deze stelling van de man aldus dat hij betwist dat er een met het huwelijk samenhangende behoefte is aan de zijde van de vrouw. De vrouw stelt dat haar behoefte ten onrechte door de rechtbank te laag is vastgesteld: zij stelt dat haar huwelijksgerelateerde behoefte € 10.000,- bruto en € 6.458,- netto per maand bedraagt.
21.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank in de bestreden beschikking heeft miskend dat de vrouw in de voorlopige voorzieningen procedure ook heeft aangegeven dat haar huwelijksgerelateerde behoefte € 6.330,- netto per maand was. De vrouw heeft echter in die voorlopige procedure haar behoefte vooralsnog op € 3.500,- netto en € 5.000,- bruto per maand gesteld. In haar verzoek tot partneralimentatie in de echtscheidingsprocedure stond het haar vrij om een verzoek te doen conform de door haar –ook reeds eerder- gestelde huwelijksgerelateerde behoefte. Gelet op de inhoud van de in de procedure gebrachte stukken acht het hof dit, anders dan de rechtbank, geen reden uit te gaan van hetgeen de vrouw in de voorlopige voorzieningen procedure heeft verzocht.
22.
De rechtbank heeft voorts bij het bepalen van de behoefte van de vrouw meegewogen dat zij lange tijd in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien en dat de korte duur van het huwelijk tussen partijen geen reden is om uit te gaan van de door de vrouw gestelde behoefte. Het hof is van oordeel dat er wel moet worden aangesloten bij de welstand van het huwelijk van partijen bij het bepalen van de behoefte van de vrouw. Het hof overweegt daartoe als volgt.
23.
Partijen hebben elkaar leren kennen in de periode dat de vrouw nog in Spanje woonde en daar haar eigen bedrijf had. Duidelijk is dat de vrouw toen reeds het voornemen had om naar Nederland te vertrekken en haar bedrijf te verkopen. Gelet op de betrokkenheid van de man bij de verkoop van het bedrijf, zo heeft hij de overeenkomst daartoe mede ondertekend, moet het hem duidelijk zijn geweest dat de vrouw haar inkomstenbron hierbij zou verliezen.
Partijen zijn na een periode van samenwoning van ongeveer een jaar met elkaar in het huwelijk getreden. De man doet het nu voorkomen dat hij het slachtoffer is van de vrouw, maar uit niets blijkt dat de man niet uit vrije wil met de vrouw in het huwelijk is getreden en dat daar op zichzelf geen noodzaak toe bestond. Bij het aangaan van het huwelijk had de vrouw geen inkomen uit arbeid, wel verkreeg zij uit de verkoop van haar bedrijf nog een jaarlijkse betaling van € 20.000,-, waarover zij nog geen belasting heeft afgedragen.
24.
Het hof gaat er dan ook van uit dat ook de man volledig op de hoogte was van de financiële positie van de vrouw en aanvaardde dat hij tijdens het huwelijk financieel voor de vrouw zou moeten zorg dragen, zodat er geen reden is om niet uit te gaan van een tijdens het huwelijk van partijen gerelateerde behoefte van de vrouw. De bepaling uit de huwelijkse voorwaarden dat de kosten van hun gezamenlijke huishouding in zijn geheel voor rekening van de man zouden komen, onderschrijft deze gedachte. Dat het huwelijk slechts kort heeft geduurd, doet daar niet aan af nu dat meebrengt dat de onderhoudsverplichting van de man hierdoor in duur beperkt is.
25.
Voor de bepaling van de behoefte van de vrouw zoekt het hof aansluiting bij hetgeen partijen bij huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. Het hof zal daarbij slechts het inkomen van de man uit arbeid en onderneming betrekken gelet op hetgeen partijen bij huwelijkse voorwaarden hebben afgesproken omtrent de kosten van de huishouding. Het hof neemt daarbij het loon van de man in 2011 zoals dat blijkt uit zijn aangifte IB 2011, in aanmerking omdat partijen in dat jaar hun relatie hebben beëindigd. Hieruit volgt een bruto jaarinkomen van € 90.632,-, hetgeen in lijn ligt met het loon van de man in de jaren 2010 en 2012.
26.
Voor de bepaling van het inkomen van de man uit onderneming sluit het hof aan bij de brief van 9 oktober 2012 van MTN accountants en adviseurs, waaruit een resultaat na belastingen volgt van € 120.239,- over 2010 en van € 139.186,- over 2011. Gelet op de huwelijksdatum van partijen zal het hof uitgaan van het gemiddelde resultaat van de onderneming van de man over de jaren 2010 en 2011, zijnde € 129.712,-. De man is, ondanks dat hij een derde van de aandelen bezit, gerechtigd tot 50 % van deze winst, zijnde € 64.856,-.
Het totale bruto jaarinkomen van de man dat als uitgangspunt wordt genomen voor de berekening van de behoefte van de vrouw, komt dan op (€ 90.632,- +
€ 64.856 =) € 155.488,-. Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt dan
€ 86.664,- per jaar, zijnde € 7.222,- per maand.
27.
De dochter van de vrouw, [kind], heeft gedurende de huwelijkse samenleving in het gezin van partijen verbleven. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de vader van [kind] ontving, zodat het hof er van uitgaat dat de kosten van [kind] mede werden betaald uit het gezinsinkomen van partijen. Het hof sluit in verband met het ontbreken van verdere gegevens voor de kosten van [kind] aan bij het inkomen van de man en de NIBUD-tabel aangaande de eigen kosten voor kinderen en bepaalt haar behoefte op € 765,- per maand. Het hof zal dit in mindering brengen op het maandelijkse netto gezinsinkomen.
28.
De behoefte van de vrouw, gebaseerd op de 60 % norm, kan dan gesteld worden op € 3.874,- netto per maand. Het hof zal deze behoefte als uitgangspunt nemen, nu de door de vrouw opgestelde behoeftelijst slechts ziet op de uitgaven in een maand en het hof dat minder representatief acht, mede omdat niet geheel helder is of de uitgaven ook deels [kind] betreffen.
De behoeftigheid van de vrouw
29.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of en in hoeverre de vrouw geacht moet worden in haar eigen behoefte te kunnen voorzien. Eigen inkomsten of redelijkerwijs te verwerven inkomsten verminderen in dit verband de behoefte van een onderhoudsgerechtigde. De behoefte minus de eigen inkomsten vormen de behoeftigheid van de vrouw.
30.
De rechtbank heeft met betrekking tot de op de behoefte in mindering te brengen eigen inkomsten van de vrouw in de bestreden beschikking rekening gehouden met een bedrag van € 1.667,- aan netto inkomsten aan de zijde van de vrouw. Deze netto inkomsten worden gevormd door het jaarlijkse bedrag van € 20.000,- dat de vrouw in verband met de verkoop van haar bedrijf in Spanje vanaf 2010 over een periode van vijf jaar jaarlijks zal ontvangen. De vrouw heeft hiertegen gegriefd, stellende dat de ontvangst van € 20.000,- per jaar geen inkomen is maar vermogen en van haar in redelijkheid niet mag worden verwacht dat zij daar op deze wijze op inteert.
31.
De vrouw heeft gedurende lange tijd in haar eigen levensonderhoud voorzien en heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet op enigerlei wijze inkomen kan verwerven uit arbeid of onderneming. Zoals eerder vermeld was de vrouw reeds voor de relatie met de man voornemens om haar bedrijf te beëindigen en zich in Nederland te vestigen. De vrouw moet daarbij eveneens hebben laten meewegen dat zij in haar levensonderhoud zou moeten voorzien. De vrouw is een ondernemende vrouw met voldoende capaciteiten om deels in haar behoefte te voorzien. Het hof is er niet van overtuigd dat de vrouw haar verdiencapaciteit ten volle heeft benut, terwijl dit wel van haar verlangd mag worden. Het hof is van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht een netto inkomen te verwerven van € 1.800, - netto per maand. Tevens mag van de vrouw verwacht worden dat zij deels op haar vermogen inteert, immers dat had zij ook moeten doen als zij bij terugkeer naar Nederland haar levensonderhoud had moeten aanvullen.
32.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw, zoals door de rechtbank vastgesteld, te weten een bedrag van € 1.883,- netto per maand, zijnde € 2.634,- bruto per maand, passend is bij de behoefte en behoeftigheid van de vrouw.
De draagkracht van de man
33.
De man heeft diverse draagkrachtberekeningen in het geding gebracht. Het hof sluit aan bij de draagkrachtberekening van de man van 26 maart 2013, zoals overgelegd bij brief van 27 maart 2013. Het hof zal echter anders dan de man uitgaan van het inkomen uit dienstbetrekking over het jaar 2012 zoals dat blijkt uit de door de vrouw overgelegde salarisstrook van december 2012 van de man. Daaruit volgt dat de man aan inkomen uit dienstbetrekking over 2012 een bedrag van € 91.754,- heeft ontvangen. De man heeft aangevoerd dat hij met terugwerkende kracht in 2012 minder is gaan werken en gaan verdienen, maar het hof passeert deze stelling van de man nu hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat daartoe een noodzaak was, nog los van het feit dat het hof onvoldoende onderbouwd acht dat de man ook daadwerkelijk minder is gaan werken en verdienen. De door de man overgelegde jaaropgave 2012 maakt dat oordeel niet anders.
34.
Voor het inkomen van de man uit onderneming gaat het hof uit van het gemiddelde resultaat over 2010 en 2011 omdat de man geen, althans onvoldoende, inzicht heeft gegeven in het resultaat over 2012. Dat betekent dat bij de berekening van de draagkracht van de man een inkomen aan winst uit onderneming zal worden meegenomen van € 64.856,- over 2012.
35.
De vrouw heeft de door de man in zijn draagkrachtberekening opgevoerde ziektekosten van € 261,- per maand betwist en daartoe gesteld dat dit een te hoog bedrag is voor één persoon. De man heeft ter onderbouwing van deze post slechts een afschrift van zijn bankrekening overgelegd waaruit volgt dat een bedrag van afgerond € 261,- is afgeschreven aan de FBTO. De man heeft geen polis van zijn ziektekostenverzekering overgelegd waaruit blijkt dat hij dit bedrag ten behoeve van slechts zichzelf betaalt. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man dan ook slechts rekening houden met de helft van dit bedrag, zijnde afgerond € 131,- per maand.
36.
Door de vrouw is voorts de post overige kosten betwist waarin door de man kosten van een tweede woning, die toegescheiden is aan zijn eerste ex-echtgenote, advocaatkosten en een uitvaartverzekering is opgenomen. Het hof onderschrijft de bezwaren van de vrouw aangaande de kosten van de tweede woning en de advocaatkosten nu deze niet prevaleren boven de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. De man heeft in dat verband onvoldoende onderbouwd waarom hij de kosten van een woning moet dragen die is toegescheiden aan zijn eerste voormalige echtgenote. Ook heeft de man de noodzaak tot het laten prevaleren van zijn advocaatkosten boven zijn onderhoudsplicht onvoldoende onderbouwd. Gelet op de geldende uitgangspunten gaan deze kosten in beginsel niet voor op de onderhoudsplicht tenzij er bijzondere omstandigheden worden gesteld en onderbouwd. De man heeft daaraan onvoldoende voldaan. Hetzelfde geldt voor de opgevoerde kosten van een uitvaartverzekering, zodat die evenmin zullen worden meegenomen in de draagkrachtberekening.
37.
Voor het overige zijn de posten in de draagkrachtberekening niet, althans onvoldoende, betwist zodat het hof daar voor het overige van uit zal gaan. Dat leidt tot een draagkrachtruimte van € 6.112,- per maand waarvan 60 %, zijnde
€ 3.667,- per maand, beschikbaar is voor partneralimentatie. Hieruit volgt dat de man in staat is een bijdrage te leveren in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 2.684,- bruto per maand.
De duur van de onderhoudsverplichting
38.
De man acht een limitering van de duur van zijn alimentatieverplichting op zijn plaats vanwege het niet zo spoedig mogelijk inschrijven van de echtscheidingsbeschikking in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand. Hij stelt dat de vrouw bewust heeft gewacht met deze inschrijving om de duur van zijn onderhoudsverplichting te verlengen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw hier onvoldoende tegenin gebracht. Het hof zal de duur van de alimentatieverplichting dan ook limiteren. Immers partijen zijn slechts kort getrouwd geweest, de vrouw heeft het verzoek tot echtscheiding ingediend en geen verklaring gegeven voor het niet meteen inschrijven van deze beschikking. Gelet op de omstandigheden van het geval is een limitering naar het oordeel van het hof op zijn plaats, zodat de duur van de alimentatieverplichting van de man zal worden beperkt tot 15 juli 2014.
De slotsom
39.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking deels zal vernietigen en voor het overige zal bekrachtigen.

De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de afwijzing van de beperking van de duur van de onderhoudsverplichting van de man betreft;
en opnieuw beslissende:
bepaalt dat de duur van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is beperkt tot 15 juli 2014;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H. Garos, R. Feunekes en H. van Lokven-van der Meer en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 12 december 2013 in bijzijn van de griffier.