ECLI:NL:GHARL:2013:9486

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
12 december 2013
Zaaknummer
200.092.065/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van pachter voor schade aan verwarmingsinstallatie door bevriezing

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de pachter voor schade aan de verwarmingsinstallatie van een kas, die door bevriezing is ontstaan. De appellant, een pachter, vordert schadevergoeding van de geïntimeerden, die de verwarmingsinstallatie buiten gebruik hebben gesteld. Het hof heeft de schade begroot op basis van deskundigenrapporten en komt tot de conclusie dat de geïntimeerden onvoldoende zorg hebben gedragen om schade door bevriezing te voorkomen. De pachter had een bankgarantie van € 15.000, die hij in februari 2010 heeft ingeroepen. Het hof oordeelt dat de geïntimeerden aansprakelijk zijn voor de schade, die is vastgesteld op € 15.752,91 exclusief BTW, en dat zij hoofdelijk moeten betalen. De vordering in reconventie van de geïntimeerden wordt afgewezen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en doet opnieuw recht, waarbij het de proceskosten in hoger beroep toewijst aan de geïntimeerden. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.092.065/01
(zaaknummer rechtbank ’s-Gravenhage, locatie Leiden 956246)
arrest van de pachtkamer van 5 november 2013
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. A.J.W. Brussee,
tegen:

1.de vennootschap onder firma V.O.F. [geïntimeerde 1],

gevestigd te [woonplaats],
en haar vennoten:
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna: [geïntimeerden],
advocaat: mr. W.J. Vroegindeweij.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 7 oktober 2010 en 7 juli 2011, die de pachtkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden, tussen [appellant] als eiser in conventie en verweerder in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie en eisers in reconventie heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
■ de dagvaarding in hoger beroep van 3 augustus 2011;
■ de memorie van grieven, tevens akte houdende wijziging van eis;
■ de memorie van antwoord;
■ de akte uitlating houdende producties van [appellant];
■ de akte uitlaten producties van [geïntimeerden];
■ de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van de advocaten van partijen.
2.2
Tot de gedingstukken behoort mede het voorlopig deskundigenbericht van ing. C.G. Verdoorn
re, dat is uitgebracht in de zaak tussen dezelfde partijen met nummer 200.092.065/02 (door [appellant] overgelegd bij zijn akte uitlating houdende producties).
2.3
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

3.De vaststaande feiten

3.1
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2
[geïntimeerden] hebben van [appellant] voor de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2010 op grond van een pachtovereenkomst in gebruik gehad een perceel tuinland met kassen ter grootte van circa 1.20.00 ha op het adres […].
3.3
Tot zekerheid voor de nakoming van hun verplichtingen hebben [geïntimeerden] een bankgarantie gesteld ten bedrage van € 15.000,—, welke garantie door [appellant] in februari 2010 is ingeroepen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
In conventie vordert [appellant] vergoeding van schade aan de verwarmingsinstallatie van de kassen, die volgens hem is ontstaan doordat [geïntimeerden] die installatie buiten gebruik hebben gesteld, met als gevolg dat zij in de winter van 2008 op 2009 is bevroren. In reconventie hebben [geïntimeerden] (gedeeltelijke) terugbetaling gevorderd van het bedrag van de onder 3.3 bedoelde bankgarantie. Na deskundigenbericht heeft de pachtkamer in eerste aanleg de vordering in conventie afgewezen en die in reconventie toegewezen tot een bedrag van € 2.450,—, in conventie met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en in reconventie onder compensatie van kosten. Daartegen richten zich de grieven van [appellant]. [appellant] vordert in hoger beroep, samengevat: (1) schadevergoeding ad € 93.147,20, te vermeerderen met wettelijke rente, (2) schadevergoeding nader op te maken bij staat ter zake van niet in het zojuist genoemde bedrag begrepen schade, (3) € 5.000,— per kalendermaand vanaf 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2010 en € 1.267,— per kalendermaand vanaf 1 november 2010 ter zake van, kort gezegd, leegstand van de kassen doordat het voormalige verpachte onverhuurbaar is zolang de schade niet is hersteld, (4) buitengerechtelijke kosten ad € 1.119,—, een en ander met nevenvorderingen.
4.2
Het hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
4.3
Het stond aan [geïntimeerden] op zichzelf vrij om van de verwarmingsinstallatie in de kassen geen gebruik te maken en die daarom buiten bedrijf te stellen. In dat geval dienden zij er echter zorg voor te dragen dat geen schade aan de installatie zou kunnen ontstaan, met name niet door bevriezing. [geïntimeerden] hebben volgens hun eigen stellingen (die in zoverre steun vinden in de bevindingen van de deskundige) de verwarmingsinstallatie afgetapt. Uit de schade zoals die vervolgens is ontstaan, blijkt dat zij dit onvoldoende zorgvuldig hebben gedaan. [geïntimeerden] hebben zich erop beroepen dat de oorzaak het ontbreken van afschot in de hijsverwarming is, waardoor lokaal in de installatie water heeft kunnen blijven staan. Dat pleit hun echter niet vrij. De deskundige heeft in zijn rapport op pagina 16 beschreven hoe, ondanks het ontbreken van afschot in de hijsverwarming, [geïntimeerden] toch alle water uit de installatie hadden kunnen laten lopen. Met het oog op de belangen van [appellant] waren zij daartoe gehouden. [geïntimeerden] zijn dus aansprakelijk.
4.4
Wat betreft de hoogte van de schade sluit het hof aan bij de bevindingen van de deskundige in hoger beroep (zie hiervoor onder 2.2). De deskundige heeft zijn bevindingen uitvoerig en nauwkeurig verantwoord en onderbouwd met berekeningen, gegevens en/of onderzoek van derden enzovoort. Het hof acht de conclusies van de deskundige en de daaraan ten grondslag liggende motivering overtuigend. Het hof ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geen aanleiding om uit te gaan van hogere schadebedragen dan door de deskundige zijn begroot volgens bijlage 20 bij zijn rapport. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft [appellant] aangevoerd dat voor het door de deskundige begrote bedrag voor herstel van de verwarmingsbuizen geen enkele installateur bereid is om het werk uit te voeren, maar hij heeft dat niet nader onderbouwd. [appellant] heeft verder aangevoerd dat de deskundige een aantal schadelocaties in het buizenstelsel van de verwarmingsinstallatie heeft gemist. Ook in zoverre ziet het hof geen aanleiding om de deskundige niet te volgen. In de eerste plaats heeft de deskundige verantwoord op welke wijze [appellant] in de gelegenheid is geweest om de schadelocaties te markeren en hoe hij het aantal schadelocaties heeft gecontroleerd en geverifieerd (rapport op p. 25 en 26). De werkwijze van de deskundige acht het hof voldoende zorgvuldig. In de tweede plaats geldt dat de deskundige een marge heeft genomen van 25% extra schadelocaties die mogelijk nog aan het licht zullen treden.
4.5
Anders dan de pleitnota van de advocaat van [appellant] inhoudt, heeft de deskundige geen verrekening nieuw voor oud toegepast voor het herstel van de gesprongen leidingbuizen. De advocaat van [appellant] heeft dit ter zitting desgevraagd ook erkend. Alleen voor het schilderwerk en de revisie van het ketelhuis heeft de deskundige een dergelijke verrekening toegepast.
4.6
In verband met de omstandigheid dat [geïntimeerden] slechts voor de duur van twee jaar pachtten, acht het hof het ter zake van het schilderwerk verrekende percentage van 40% voordeel nieuw voor oud, te laag en het voor rekening van [geïntimeerden] komende gedeelte van de schade te hoog berekend. Het hof stelt bedoeld voordeel op een percentage van 60%. Dat betekent dat ter zake van het schilderwerk uit moet worden gegaan van een schadepost van € 2.450,— (in plaats van € 3.675,—).
4.7
Wat betreft de revisie van het ketelhuis is de deskundige uitgegaan van een voordeel nieuw voor oud van 90%. Aldus zou 10% van de kosten van die revisie voor rekening van [geïntimeerden] komen. Uit de bevindingen van de deskundige blijkt echter dat aannemelijk is dat het vastzitten van de afsluiters, kleppen en pompen van de verdeler is ontstaan doordat [appellant] op 4 januari 2010 de verdeler en de verwarmingsketel heeft laten leeglopen; de deskundige gaat ervan uit dat tot dat moment de verdeler en de verwarmingsketel vol zuurstofarm water hebben gestaan, zonder dat vaststaat dat bevriezing of beschadiging hebben plaatsgevonden (rapport pagina’s 12 en 13). In verband daarmee staat de aansprakelijkheid van [geïntimeerden] voor dit deel van de schade niet vast. Dat betekent dat het hof buiten beschouwing laat schadeposten ten bedrage van € 792,—, € 253,— en € 1.250,—. De posten voor het vullen, afpersen en spoelen van de installatie laat het hof staan, omdat het ervan uitgaat dat die kosten hoe dan ook na een periode van stilstand hadden moeten worden gemaakt. [geïntimeerden] dienden bij het einde van de pacht het gepachte in goede (en wat betreft de verwarmingsinstallatie in werkende) staat op te leveren, zodat laatstbedoelde kosten voor hun rekening zijn.
4.8
Het hof ziet geen aanleiding om de posten voor werkvoorbereiding, projectleiding en uitvoering en aan- en afvoer van materiaal en materieel voor rekening van [appellant] te laten. Die kosten moet [appellant] hoe dan ook maken in verband met de door [geïntimeerden] veroorzaakte schade, waaraan niet afdoet dat een en ander mogelijk voor een beperkt gedeelte ook aan de revisie van het ketelhuis ten goede zal komen. Bovendien is niet inzichtelijk geworden voor welk gedeelte deze kosten aan de revisie van het ketelhuis zijn toe te rekenen. De betwisting door [geïntimeerden] van deze schadepost is in zoverre onvoldoende onderbouwd.
4.9
Onjuist is het verweer van [geïntimeerden] dat omdat sprake is van een afgeschreven verwarmingsinstallatie en de herstelkosten meer bedragen dan de waarde van de installatie (volgens [geïntimeerden] nihil of vrijwel nihil), de herstelkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De vergelijking die [geïntimeerden] in dit verband maken met een auto die total loss is, gaat niet op, omdat de verwarmingsinstallatie deel uit maakt van de kassen, en de herstelkosten niet meer bedragen dan de waarde van de kassen.
4.1
Het voorgaande betekent dat het hof de schade zal vaststellen op een bedrag van € 14.564,45, te vermeerderen met 4% voor algemene kosten en nogmaals met 4% voor winst en risico, is totaal € 15.752,91 exclusief BTW. Volgens hetgeen in de vorderingen van [appellant] besloten ligt, kan hij geen BTW verrekenen, wat door [geïntimeerden] niet is betwist, zodat bedoeld bedrag moet worden vermeerderd met BTW.
4.11
Wat betreft de door [appellant] gevorderde verwijzing naar de schadestaat komt het hof, evenals de rechtbank, tot een afwijzing. Tegenover de betwisting door [geïntimeerden] heeft [appellant] de noodzaak van de beweerde opruimkosten niet aannemelijk gemaakt. Dat [geïntimeerden] met een frees tegen twee poten van de kas zijn aangereden, staat niet vast. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat sprake is van schade waarvoor [geïntimeerden] aansprakelijk zijn, buiten de eerder bedoelde schade aan de verwarmingsinstallatie.
4.12
De door [appellant] gevorderde vergoeding in verband met leegstand van de kassen, komt evenmin voor vergoeding in aanmerking. Daargelaten of dit deel van de vordering van [appellant] zich verdraagt met de regeling van de wettelijke rente (namelijk fixatie van de geleden vertragingsschade), geldt dat niet kan worden gezegd dat het voor [appellant] redelijkerwijs niet mogelijk was om de schade aan de verwarmingsinstallatie kort na de oplevering (begin 2010) te doen herstellen. Zoals uit het voorgaande volgt, bedroeg die schade immers niet meer dan € 15.752,91 exclusief BTW, terwijl [appellant] reeds in februari 2010 over het grootste deel van dit bedrag heeft kunnen beschikken doordat hij de bankgarantie ad € 15.000,— heeft ingeroepen.
4.13
Ter zake van buitengerechtelijke kosten zal het hof toewijzen één punt van het liquidatietarief in eerste aanleg zoals behorend bij het toegewezen schadebedrag, is € 384,—.
4.14
De overige vorderingen van [geïntimeerden] zijn niet toewijsbaar.
4.15
De slotsom is dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen. In conventie is toewijsbaar het verschil tussen een bedrag van € 15.752,91 te vermeerderen met BTW en de door [appellant] geïnde bankgarantie ad € 15.000,—, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat verschil vanaf 1 januari 2010. Ter zake van buitengerechtelijke kosten is toewijsbaar een bedrag van € 384,—. Het anders of meer gevorderde is niet toewijsbaar. De vordering in reconventie zal het hof afwijzen.
4.16
Het hof zal [appellant] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het geding in hoger beroep, de kosten van het voorlopig deskundigenbericht daaronder begrepen. Aan de zijde van [geïntimeerden] zal het hof de proceskosten in hoger beroep begroten op € 1.769,— voor griffierecht en op € 11.844,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (4,5 punt tarief V ad € 2.632,— per punt, namelijk 1 punt voor de memorie van antwoord, 1 punt voor de mondelinge behandeling in de rekestzaak voorlopig deskundigenbericht, 1/2 punt voor de akte uitlaten producties en 2 punten voor het pleidooi). De proceskostenveroordeling van [appellant] in eerste aanleg in conventie kan in stand blijven.
4.17
Het hof zal [geïntimeerden] veroordelen in de kosten van de eerste aanleg in reconventie, te begroten op € 450,— voor salaris van de gemachtigde (de helft van het bedrag in conventie).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden, van 7 juli 2011, behalve wat betreft de proceskosten in conventie, en doet in zoverre opnieuw recht;
in conventie:
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot betaling van het verschil tussen een bedrag van € 15.752,91 te vermeerderen met BTW en de door [appellant] geïnde bankgarantie ad € 15.000,—, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat verschil vanaf 1 januari 2010;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot betaling van een bedrag van € 384,— ter zake van buitengerechtelijke kosten;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie:
wijst de vordering af;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie en begroot die kosten op € 450,— voor salaris van de gemachtigde;
bekrachtigt genoemd vonnis wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten in conventie;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, de kosten van het voorlopig deskundigenbericht daaronder begrepen, tot op de uitspraak van dit arrest aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 1.769,— voor griffierecht en op € 11.844,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest wat betreft voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, Th.C.M. Willemse en F.J.P. Lock en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 november 2013.