Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[verzoeker],
,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen twee verzoekers, de zoon en de zuster van de overledene [A], en de verweerder, die als executeur was benoemd in het testament van [A]. De zaak betreft de beloning van de verweerder voor zijn werkzaamheden als executeur, nadat de verzoekers de nalatenschap beneficiair hadden aanvaard. Het hof verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Arnhem en de procedure in hoger beroep die begon met een dagvaarding in 2011. De verzoekers vorderden terugbetaling van een bedrag dat de verweerder zich ten onrechte had toegeëigend, terwijl de verweerder zich beroept op zijn recht op beloning op basis van zijn werkzaamheden in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap.
Het hof oordeelt dat de verweerder, op basis van het aanvullend testament en de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek, geen recht heeft op beloning omdat de nalatenschap op het moment van overlijden negatief was. Het hof concludeert dat de verweerder als zaakwaarnemer heeft opgetreden, maar dat deze zaakwaarneming eindigde toen de verzoekers in 2006 expliciet aangaven geen vergoeding te willen geven voor de werkzaamheden van de verweerder. Het hof komt tot de conclusie dat de verweerder recht heeft op een schadevergoeding voor inkomstenderving, maar dat dit bedrag lager is dan het bedrag dat hij zich had toegeëigend. Uiteindelijk wordt de vordering van de verzoekers toegewezen, en de verweerder wordt veroordeeld tot terugbetaling van het verschil, vermeerderd met wettelijke rente.
De uitspraak van het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten tussen partijen. De zaak benadrukt de juridische nuances van executeursbeloning en de gevolgen van beneficiaire aanvaarding in het erfrecht.