ECLI:NL:GHARL:2013:9005

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
200.113.119
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van directeuren voor betaling van een schuld van een vennootschap

In deze zaak gaat het om de vraag of de directeuren van een vennootschap, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van een schuld aan [appellant], die als advocaat heeft opgetreden voor de vennootschap [geïntimeerde sub 3]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde sub 3] de opdrachtgever was en dat er onvoldoende bewijs was dat de directeuren ook persoonlijk aansprakelijk waren. Het hof heeft het hoger beroep van [appellant] beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] instonden voor de betaling van de facturen. Het hof heeft daarbij gekeken naar de communicatie tussen partijen, waarin [appellant] herhaaldelijk heeft aangegeven dat hij ervan uitging dat de directeuren voor de betaling zouden instaan. Het hof concludeert dat er een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan de directeuren hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de openstaande bedragen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank voor zover het betrekking heeft op [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en wijst de vorderingen van [appellant] toe, inclusief de wettelijke rente en kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.113.119
(zaaknummer rechtbank 302565)
arrest van de derde kamer van 26 november 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. S.D. Bakker,
tegen:
1.
[geïntimeerde sub 1], zowel pro se als in hoedanigheid van (voormalig) vennoot van de (opgeheven) vennootschap onder firma [naam v.o.f.],
wonende te [woonplaats geïntimeerde sub 1], gemeente [gemeente 1],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde sub 1],
advocaat: mr. J. Nederlof,
2.
[geïntimeerde sub 2], zowel pro se als in hoedanigheid van (voormalig) vennoot van de (opgeheven) vennootschap onder firma [naam v.o.f.],
wonende te [woonplaats geïntimeerde sub 2], gemeente [gemeente 2],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde sub 2],
advocaat: mr. J. Nederlof,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde sub 3] B.V.,
(voorheen) gevestigd te [vestigingsplaats geïntimeerde sub 3],
geïntimeerde,
hierna [geïntimeerde sub 3],
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen van 27 juli 2011 en
9 november 2011 die de rechtbank Utrecht, Sector handel en kanton, Handelskamer tussen [appellant] als eiser in de hoofdzaak, tevens verweerder in het incident en [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] als gedaagden in de hoofdzaak, tevens eisers in het incident heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 7 februari 2012,
- de memorie van grieven en de staat van producties tevens inbreng producties van 5 februari 2013,
- de memorie van antwoord met productie,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
3.1
[appellant] is als advocaat werkzaam te Amsterdam.
3.2
[geïntimeerde sub 3] verleende onder meer ICT services. [geïntimeerde sub 3] is opgericht door [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [persoon 1]. Zij zijn alle drie met hun eigen B.V., [naam B.V. 1], [naam B.V. 2] respectievelijk [naam B.V. 3] als bestuurder aangesteld binnen [geïntimeerde sub 3].
3.3
Tussen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] enerzijds en [persoon 1] anderzijds is een conflict ontstaan.
3.4
Op of omstreeks 10 mei 2010 heeft [geïntimeerde sub 1] [appellant] benaderd.
3.5
Op 12 mei 2010 om 17.25 uur heeft [appellant] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] op hun privé e-mail-adressen onder meer gemaild:
Voor de goede orde: het belang van de vennootschap (en dus van [geïntimeerde sub 3]) moet voorop staan!
De continuïteit daar mag niet in gevaar komen.
(…)
In beginsel declareer ik maandelijks. De betalingstermijn is twee weken. Ik ga ervan uit dat jullie beide instaan voor volledige betaling; ik wil niet betrokken worden in een discussie tussen jullie over mijn facturen. (…) Vooralsnog ga ik ervan uit dat ik optreed namens jullie beide B.V.’s als aandeelhouder van [geïntimeerde sub 3] B.V. Zonodig kan ik eventueel optreden namens [geïntimeerde sub 3] B.V. (..)
3.6
Op 12 mei 2010 om 19.20 uur heeft [geïntimeerde sub 1] aan [appellant] gemaild. In een bijlage bij die e-mail is vermeld:
De bedoeling is dat je optreedt namens [geïntimeerde sub 3] B.V.
3.7
Op 12 mei 2010 om 19.29 uur heeft [appellant] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onder meer gemaild:
Jullie eerste reacties maken mij veel duidelijk. Ook het feit dat ik namens [geïntimeerde sub 3] optreed.
3.8
Op 1 juni 2010 heeft [appellant] aan [geïntimeerde sub 2], met op diezelfde dag verzonden cc aan [geïntimeerde sub 1], onder meer gemaild:
Jullie verzochten mij om de facturen op naam te stellen van [geïntimeerde sub 3] BV. Ik heb aan dat verzoek voldaan, ervan uitgaande dat jullie beide voor betaling zullen instaan.
3.9
De facturen van [bedrijf 1] ([appellant]) met de respectieve nummers 2010 0087, 2010 0095, 2010 0112 en 2010 0155 van 12 mei 2010 (“onze voorschotfactuur voor het dossier [naam B.V. 2]/[naam B.V. 3]”), 4 juni 2010 (“voor het dossier [geïntimeerde sub 3]/[naam B.V. 3]”), 2 juli 2010 (idem) en 3 september 2010 (idem) van respectievelijk € 1.904,-, € 3.731,84, € 3.503,36 en € 1.104,32 zijn alle gericht aan [geïntimeerde sub 3] B.V.
3.1
Op 1 april 2010 is de vennootschap onder firma [naam v.o.f.] v.o.f., met als vennoten [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], opgericht om de activiteiten van [geïntimeerde sub 3] voort te kunnen zetten in de periode van het conflict met [persoon 1]. [naam v.o.f.] is opgeheven per 30 december 2010.
[naam v.o.f.] heeft met betrekking tot de factuur 2010 0112 op 19 juli 2010 € 1.000,- aan [appellant] betaald.
3.11
Tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] anderzijds is mailverkeer gevoerd over een aanhangig te maken kort geding. Bij e-mail van 20 september 2010 berichtte [appellant]:
Het vaste bedrag van € 2500 ex BTW(opm. hof: voor het voeren van een kort geding)
en ex kosten, wordt gedeclareerd direct na de mondelinge behandeling (...). De betalingstermijn voor die factuur is twee weken. Jullie staan in voor de betaling van dit bedrag, al dan niet via [naam v.o.f.].
3.12
Op 5 november 2010 heeft (het kantoor van) [appellant] een creditnota, factuurnummer 2010 0207, voor een bedrag van € 1.904,- aan [geïntimeerde sub 3] gestuurd, waarop is vermeld:
Gaarne directe betaling, al dan niet via jullie persoonlijk of [naam v.o.f.], conform de overeengekomen regeling.
3.13
Op 25 februari 2011 heeft [appellant] aan [geïntimeerde sub 1], met cc aan [geïntimeerde sub 2] over zijn resterende hoofdvordering van € 7.339,52, bijkomende kosten en rente gemaild:
Jullie staan, als directeuren van [geïntimeerde sub 3] en partners van [naam v.o.f.], nog steeds in privé in voor betaling. Ik ga er dan ook vanuit dat als er privé ruimte komt, die ook wordt gebruikt voor afbetaling.
In een puntsgewijze weergave van een voorgestelde betalingsregeling is in die e-mail opgenomen:
5. Jullie blijven in privé instaan voor betaling, al dan niet via [naam v.o.f.].
3.14
Op 28 februari 2011 heeft [geïntimeerde sub 1] als reactie daarop onder meer aan [appellant] gemaild:
Laat duidelijk zijn dat [geïntimeerde sub 3] de contractpartij is en het openstaande bedrag zal betalen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in deze zaak - kort weergegeven - om de vraag jegens wie [appellant] als opdrachtnemer aanspraak heeft op betaling van een restant hoofdsom voor zijn werkzaamheden als advocaat: jegens alleen [geïntimeerde sub 3], dan wel ook jegens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]. De rechtbank heeft bij vonnis van 9 november 2011 geoordeeld dat voor de vraag tegen wie [appellant] zijn vordering kan richten van belang is wie de opdrachtgever van [appellant] is, dat dat [geïntimeerde sub 3] is en dat uit de stellingen van partijen onvoldoende aanwijzingen zijn te putten dat ook [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tot betaling aan [appellant] gehouden zijn. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het door [geïntimeerde sub 3] opgeworpen geschil over de hoogte van de facturen van [appellant], heeft de zaak voor wat betreft de hoogte van het salaris naar de Raad van Toezicht te Amsterdam verwezen, heeft de vordering van [appellant] jegens [geïntimeerde sub 3] naar de eerste parkeerrol volgend op de in het vonnis bedoelde beslissing van de Raad van Toezicht verwezen en iedere verdere beslissing aangehouden, en heeft tenslotte de vordering van [appellant] ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] afgewezen.
4.2
Het hoger beroep richt zich tegen die beslissing en beoogt alsnog de hoofdelijke veroordeling van alle drie de geïntimeerden te verkrijgen tot betaling van de restant hoofdsom, groot € 7.339,52 (met nevenveroordelingen). Ten aanzien van [geïntimeerde sub 3] is evenwel geen eindvonnis gewezen, terwijl evenmin is gesteld dat de rechtbank hoger beroep van het tussenvonnis ten aanzien van [geïntimeerde sub 3] heeft opengesteld, zodat [appellant] in zoverre op grond van het bepaalde in artikel 337 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep.
4.3
De eerste grief richt zich tegen de feitenvaststelling door de rechtbank. Omdat het hof de feiten opnieuw heeft vastgesteld heeft [appellant] bij die grief geen belang.
4.4
Met zijn tweede grief voert [appellant] aan dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als onderdeel van de opdrachtbevestiging instaan voor de betaling van de facturen en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de wijziging naar optreden voor [geïntimeerde sub 3] (in plaats van de persoonlijke holdings) in die zin een wijziging van de opdracht heeft ingehouden; eveneens ten onrechte heeft de rechtbank betaling via [naam v.o.f.] niet als een betaling via [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] gezien, maar slechts als een betaling namens [geïntimeerde sub 3].
4.5
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [geïntimeerde sub 3] gehouden is tot betaling van de restant hoofdsom, althans van het bedrag dat na de procedure voor de Raad van Toezicht daarvan resteert. De grief stelt in de kern aan de orde of tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] anderzijds een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan laatstgenoemden instaan voor betaling aan [appellant].
4.6
De totstandkoming van een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring openbaart (artikel 3:33 Burgerlijk Wetboek (BW)). In dit geschil staat vast dat er geen schriftelijke verklaring van [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] voorhanden is waarmee zij, althans een van hen, zich naast [geïntimeerde sub 3] verplichten de schuld aan [appellant] te voldoen. Echter, tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil (artikel 3:35 BW).
4.7
[appellant] heeft gesteld dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] mondeling hebben verklaard (in telefoongesprekken) dat zij voor betaling instaan. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben dat betwist. Zij hebben aangevoerd dat na de e-mails van 12 mei 2010 19.20 uur en 19.29 uur duidelijk was dat [geïntimeerde sub 3] opdrachtgever was. Zij hebben betwist dat het “instaan” nog mondeling aan de orde is geweest. Het hof zal er veronderstellenderwijs van uitgaan, dat het “instaan” niet meer mondeling aan de orde is geweest.
Het hof stelt bij zijn verdere beoordeling voorop dat het antwoord op de vraag of [appellant] het uitblijven van een reactie van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] op de mededeling van [appellant] dat zij beiden zouden instaan voor betaling van zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde sub 3], ervan afhangt of hij dat uitblijven kon opvatten als een blijk van instemming met een eigen betalingsverplichting aan [appellant]. De enkele vaststelling van het uitblijven van een reactie is onvoldoende om acceptatie aan te nemen. Vereist is dat het stilzwijgen in de context van de verhouding tussen partijen als acceptatie kan worden gekwalificeerd. Anderzijds wordt geen eis van uitdrukkelijke instemming gehanteerd.
Van belang zijn de inhoud van de mededeling, de wijze waarop de samenwerking vorm is gegeven, en de overige omstandigheden van het geval, zoals de inhoud van e-mails waarin de mededeling werd gedaan, en de aanleiding voor het doen van de mededeling.
4.8
De omstandigheden die in dit geschil van betekenis zijn, zijn de volgende. Zoals uit de opsomming in rechtsoverweging 3 blijkt, heeft [appellant] onmiddellijk bij zijn eerste contact met [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] op 12 mei 2010 ter sprake gebracht ervan uit te gaan dat “jullie beide instaan voor volledige betaling”. Op 1 juni 2010 heeft [appellant] in het kader van een verzoek van [geïntimeerde sub 2] over de tenaamstelling van zijn factuur herhaald: “Ik heb aan dat verzoek voldaan, ervan uitgaande dat jullie beide voor betaling zullen instaan”.
Voorts is er de mededeling van [appellant] in zijn e-mail van 20 september 2010 (“
Jullie staan in voor de betaling van dit bedrag, al dan niet via [naam v.o.f.]”; zie rechtsoverweging 3.11). Die mededeling van [appellant] is weliswaar gedaan met het oog op een uitbreiding van zijn opdracht (het voeren van een kort geding), maar het moet daaruit voor [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] duidelijk zijn geweest dat [appellant] eraan hechtte [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te kunnen aanspreken voor de door hem te maken kosten.
4.9
Dat daarover bij [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] geen misverstand kon bestaan moet mede worden afgeleid uit de omstandigheid dat het voor alle betrokkenen kenbaar was dat de financiële positie van [geïntimeerde sub 3] te wensen overliet. In hun reactie op de passage in de e-mail van [appellant] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] van 12 mei 2010 (zie rechtsoverweging 3.5:
Voor de goede ordeetc.) hebben zij onder meer geschreven (productie 2 bij conclusie van antwoord):
Op dit moment staat [geïntimeerde sub 3] in de gevarenzone.In zijn e-mail van 20 september 2010 aan [geïntimeerde sub 2] heeft [appellant] onder meer geschreven:
Ik adviseerde jullie om voorzichtig te zijn met het aangaan van schulden in [geïntimeerde sub 3]. In de huidige situatie kan in een faillissement makkelijk aansprakelijkheid ontstaan prive.
4.1
In hun e-mail van 12 mei 2010 zijn [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet ingegaan op de passage dat [appellant] ervan uitging dat beiden instaan voor betaling. Dat er overeenstemming over was dat [appellant] zou optreden voor [geïntimeerde sub 3] in het geschil tussen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], respectievelijk [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] enerzijds en [persoon 1] anderzijds, brengt niet mee dat zij afstand namen van dat uitgangspunt van [appellant]. De eerste aanwijzing dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zich ertegen verzetten dat [appellant] zijn vordering op hen persoonlijk wilde verhalen dateert van 28 februari 2011. Het gedurende ruim negen maanden uitblijven van enige reactie van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] op het reeds bij hun eerste contact met [appellant] door deze aan hen medegedeelde en nadien herhaalde uitgangspunt van het persoonlijk instaan voor volledige betaling heeft [appellant] in de omstandigheid dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ervan doordrongen waren dat de financiële positie van [geïntimeerde sub 3] zwak was redelijkerwijs kunnen opvatten als een instemming van [geïntimeerde sub 1] en [appellant] met dat uitgangspunt. Ook voor [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] moet in de gegeven omstandigheden duidelijk zijn geweest dat [appellant] met de herhaalde verklaring dat hij ervan uitgaat dat zij voor betaling instaan, iets méér voor ogen had dan dat ook [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verwachtten dat [geïntimeerde sub 3] ooit zou kunnen betalen. [appellant] mocht er dus van uitgaan dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zich als opdrachtgevers hoofdelijk hadden verbonden tot betaling van de declaraties.
4.11
Uit de beschreven feiten kan ook worden afgeleid dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] een garantie zijn overeengekomen met [appellant] als schuldeiser van [geïntimeerde sub 3]. Nu [geïntimeerde sub 3] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis jegens [appellant] zijn [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tot nakoming gehouden. Het hof merkt daarbij op dat de - de borg of garant beschermende bepalingen - van de boek 7, titel 14 afdeling 2 BW niet van toepassing zijn, aangezien [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de borg- of garantstelling zijn overeengekomen - op de voet als in rechtsoverweging 4.10 geoordeeld - in de uitoefening van hun beroep of bedrijf, te weten als vennoten van de vennootschap onder firma [naam v.o.f.], die was opgericht om de activiteiten van [geïntimeerde sub 3] te kunnen voortzetten in de periode van het conflict met [persoon 1] (zie rechtsoverweging 3.10). Ook op deze grondslag is de vordering van [appellant] toewijsbaar.
4.12
De tweede grief slaagt dus. De derde grief behoeft daarom geen behandeling. De vierde grief beoogt dat het hof, nadat de Raad van Toezicht zich heeft uitgesproken over de hoogte van de declaraties van [appellant], het gevorderde bedrag van € 7.339,52 zal toewijzen. De Raad van Toezicht heeft bij beslissing van 26 september 2012 de declaraties van 4 juni 2010, 2 juli 2010 en 3 september 2010 conform die declaraties begroot. Nu [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zich tegen het overnemen van de hoogte van het toe te wijzen bedrag niet hebben verzet (punt 42 memorie van antwoord), zal het hof dat bedrag toewijzen.
4.13
De vijfde grief slaagt, omdat gebleken is dat in het najaar van 2010 schikkings-onderhandelingen zijn gevoerd die uitmondden in de betalingsregeling als bij dagvaarding in eerste aanleg gesteld. De verstuurde creditnota (zie rechtsoverweging 3.11) maakte daarvan onderdeel uit. Aldus heeft [appellant] voldoende heeft aangetoond dat hij meer dan gebruikelijke buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt om betaling te verkrijgen.
4.14
Ingevolge de devolutieve werking van het hoger beroep dient het hof aandacht te besteden aan het in eerste aanleg gedane verweer, dat [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in zijn verplichtingen. Het hof kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en neemt dat over.

5.Slotsom

5.1
De slotsom is dat [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard voor zover dat zich richt tegen het vonnis ten aanzien van [geïntimeerde sub 3], en dat de grieven tegen het afwijzende vonnis ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] slagen. In zoverre zal dat vonnis worden vernietigd en zullen de vorderingen van [appellant] alsnog worden toegewezen, die met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten daaronder begrepen. De wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zal worden toegewezen, nu [appellant] niet heeft gesteld op welke grond de handelsrente door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verschuldigd is, terwijl over de buitengerechtelijke kosten als vorm van schadevergoeding geen handelsrente is verschuldigd.
5.2
De kostenveroordeling correspondeert daarmee. Aan de zijde van [appellant] worden die kosten begroot op (€ 123,68 voor het appelexploot en € 291,- voor griffierecht =) € 414,68 voor verschotten en op € 1.896,- voor salaris.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen het vonnis van 9 november 2011 dat de rechtbank Utrecht, Sector handel en kanton, Handelskamer, heeft gewezen tegen [geïntimeerde sub 3];
vernietigt dat vonnis, voor zover gewezen tegen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk, in die zin dat de een betalende de ander zal zijn gekweten, tot betaling aan [appellant] van € 7.339,52, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 november 2010 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk, in die zin dat de een betalende de ander zal zijn gekweten, tot betaling aan [appellant] van € 768,-, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 31 januari 2011 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep voor zover ingesteld tegen het ten aanzien van [geïntimeerde sub 3] gewezen vonnis, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde sub 3] gevallen worden begroot op nihil;
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van het hoger beroep voor zover ingesteld tegen het ten aanzien van hen gewezen vonnis, welke kosten voor zover tot op heden aan de zijde van [appellant] gevallen worden begroot op € 414,68 voor verschotten en op € 1.896,- voor salaris advocaat, te vermeerderen met de nakosten van € 199,- indien betekening noodzakelijk is en € 131,- indien betekening achterwege kan blijven;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.P.M. van den Dungen, A.A. van Rossum en A.E.B.
ter Heide en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
26 november 2013.