ECLI:NL:GHARL:2013:8924

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2013
Publicatiedatum
25 november 2013
Zaaknummer
21-000903-11
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vrijspraak mensenhandel en deelname aan criminele organisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Almelo van 18 februari 2011. De verdachte was aangeklaagd voor mensenhandel en deelname aan een criminele organisatie. Het hof bevestigde de vrijspraak van de verdachte voor de tenlastegelegde feiten, waaronder mensenhandel met betrekking tot drie slachtoffers en deelname aan een criminele organisatie. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de uitbuiting van de slachtoffers.

Het hof heeft de argumenten van de verdediging, die door de raadsvrouw mr. G.A. Jansen werd gepresenteerd, overwogen. De verdediging stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden vanwege schending van het gelijkheidsbeginsel, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof concludeerde dat de enkele omstandigheid dat anderen niet vervolgd waren, niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan leiden. Het hof benadrukte dat het openbaar ministerie vrij is in zijn beslissing om al dan niet tot vervolging over te gaan, mits dit in overeenstemming is met de beginselen van behoorlijke procesorde.

Bij de beoordeling van de tenlasteleggingen concludeerde het hof dat er geen bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de uitbuitingssituatie van de slachtoffers. De rechtbank had de verdachte terecht vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, en het hof bevestigde deze beslissing. Het hof benadrukte dat voor een bewezenverklaring van mensenhandel het opzet van de verdachte gericht moet zijn op het voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander, en dat dit niet bewezen kon worden in deze zaak. De beslissing van het hof was dus om het vonnis van de rechtbank te bevestigen, met inachtneming van de overwegingen die het hof had gemaakt.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000903-11
Uitspraak d.d.: 22 november 2013
TEGENSPRAAK
Promis

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Almelo van 18 februari 2011 met parketnummer 08-963001-09 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats].

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld. De advocaten-generaal hebben bij akte van 30 september 2011 het hoger beroep partieel ingetrokken en wel voor zover dat appel feit 3 betreft.
Op grond van het voorstaande zijn in hoger beroep dus nog de volgende feiten aan de orde:
- feit 1: (medeplegen van/medeplichtigheid aan) mensenhandel met betrekking tot [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in verschillende varianten
- feit 2: (medeplegen van/medeplichtigheid aan) mensenhandel met betrekking tot [slachtoffer 3] in verschillende varianten
- feit 4: deelname aan een criminele organisatie

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van onderscheidenlijk 3 oktober 2011, 1 november 2011, 7 juni 2012, 12 september 2012, 20 december 2012, 5 april 2013, 20 september 2013, 8 oktober 2013, 10 oktober 2013 en 22 november 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal kort en zakelijk weergegeven inhoudende dat verdachte terzake de feiten 1, 2 en 4 zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door en namens verdachte door zijn raadsvrouw mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam, naar voren is gebracht kort en zakelijk weergegeven inhoudende primair dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard vanwege schending van het gelijkheidsbeginsel en subsidiair dat verdachte terzake de feiten 1, 2 en 4 zal worden vrijgesproken.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bevestigen met dien verstande dat het verdachte op basis van hetgeen door de rechtbank is overwogen ook van het in hoger beroep gewijzigde deel van de tenlastelegging vrijspreekt en voorts met aanvulling/verbetering van de navolgende gronden.
1.
Door de raadsvrouw is primair de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit vanwege schending van het gelijkheidsbeginsel. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat het openbaar ministerie niet tot strafvervolging is overgegaan van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] dit terwijl de haalbaarheid en opportuniteit van hun strafvervolging gelijk zo niet groter was dan de strafvervolging tegen verdachte. Het hof verwerpt dit verweer nu de enkele aangevoerde omstandigheid dat derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging zouden dienen te zijn ten onrechte niet worden vervolgd, niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging tegen een verdachte kunnen leiden. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat ten aanzien van de drie bij name genoemde personen meer redenen waren om tot strafvervolging over te gaan dan ten aanzien van verdachte overweegt het hof dat het openbaar ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel vrij is in zijn beslissing om wel of niet tot strafvervolging over te gaan. Die vrijheid vindt weliswaar haar beperking in beginselen van behoorlijke procesorde, maar het hof is van oordeel dat de door de verdediging geschetste verschillen tussen verdachte en de andere drie bij name genoemde personen, zo die er zouden zijn, niet van dien aard zijn dat het openbaar ministerie met de beslissing om de drie personen niet te vervolgen en verdachte wel in strijd met die beginselen gehandeld heeft.
2.
Het hof stelt vast dat het openbaar ministerie weliswaar deels aan de door de rechtbank onder het kopje ‘Sub 4’ geuite bezwaren tegemoet is gekomen door de tenlastelegging te wijzigen, maar dat het belang van die bezwaren in onderhavige zaak thans ontbreekt nu het hof verdachte ten aanzien van de tenlastegelegde mensenhandel zal vrijspreken om andere redenen dan vanwege de door de rechtbank geuite problemen met de tenlastelegging. Hetgeen daarover wordt overwogen door de rechtbank schuift het hof om die reden dan ook terzijde.
3.
Ten aanzien van de tenlastegelegde mensenhandel met betrekking tot [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] overweegt het hof ter aanvulling op de overwegingen van de rechtbank als volgt.
In dat verband heeft het openbaar ministerie het hof uitdrukkelijk verzocht de rechtsvraag te beantwoorden of het voor een bewezenverklaring van dat feit nodig is te bewijzen dat het opzet van verdachte mede gericht was op de uitbuiting van de ander. Het antwoord op die vraag kan naar het oordeel van het hof worden gevonden in de wetsgeschiedenis.
Het huidige artikel 273f eerste lid aanhef sub 6 Sr vindt zijn oorsprong in het oude artikel 250a eerste lid aanhef sub 4 zoals dat in de Wet opheffing algemeen bordeelverbod (Stb. 1999, 464) werd geïntroduceerd. Daarin werd strafbaar gesteld ‘degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich onder de onder 1 genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen’. Deze onder 1 genoemde omstandigheden betreffen de (ongeoorloofde) middelen die een uitbuitingsituatie creëren of, anders gezegd, de (dwang)middelen waardoor iemand zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling. Als achtergrond wordt in de bijbehorende Memorie van Toelichting de introductie van deze strafbaarstelling, voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd: “Daar het niet volstrekt zeker is of met behulp van deelnemingsconstructies in voldoende mate effectief kan worden opgetreden tegen achtergronddaders, wordt voorgesteld ook uitdrukkelijk strafbaar te stellen degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde, terwijl hij weet of behoort te weten dat die andere zich onvrijwillig prostitueert (…)” (Kamerstukken II 1996-1997, 25 437, nr. 3, p. 9)
Naar het oordeel van het hof kan deze (oude) delictsomschrijving niet anders worden uitgelegd dan dat het opzet gericht dient te zijn op het voordeel trekken en dat als bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid de verdachte op zijn minst redelijkerwijs moet vermoeden dat diegene van wie hij voordeel trekt zich in een uitbuitingsituatie bevindt. De vergelijking dringt zich in dit verband op met het delict schuldheling. Ook de Memorie van Toelichting bij de Wet opheffing algemeen bordeelverbod geeft geen aanleiding de daarbij geïntroduceerde delictsomschrijving van artikel 250a eerste lid aanhef sub 4 anders te interpreteren. Daarin wordt alleen ten aanzien van het tevens nieuw geïntroduceerde artikel 250a eerste lid aanhef sub 5 (‘degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, indien die ander minderjarig is’) uitdrukkelijk vastgesteld dat het opzet gericht dient te zijn op het voordeel trekken en dus niet op de minderjarigheid (Kamerstukken II 1996-1997, 25437, nr. 3, p. 9).
Bij de Wet ter uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel (Kamerstukken II 2003-2004, 29 291, nrs. 1-2) is de delictsomschrijving in artikel 250a eerste lid aanhef sub 4 vervangen door de huidige delictsomschrijving in artikel 273 lid 1 aanhef sub 6. Daarin werd als schuldige aan mensenhandel strafbaar gesteld ‘degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander’. Ter toelichting hierop valt in de Memorie van Toelichting slechts te lezen dat daarmee het bepaalde in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 4, geacht wordt te zijn uitgebreid tot andere vormen van uitbuiting dan seksuele uitbuiting (Kamerstukken II 2003-2004, 29 291, nr. 3, p. 19). Bij de verdere behandeling van deze wet wordt aan deze delictsomschrijving verder geen aandacht besteed, zodat de conclusie gerechtvaardigd lijkt dat de wetgever geen wijziging in de reikwijdte van de strafbaarstelling van het opzettelijk voordeel trekken uit seksuele uitbuiting heeft willen nastreven.
De slotsom, en daarmee het antwoord op de door het openbaar ministerie opgeworpen rechtsvraag, moet daarom ook zijn dat het opzet bij seksuele uitbuiting slechts gericht hoeft te zijn op het trekken van voordeel uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling en derhalve niet op de situatie van seksuele uitbuiting op zichzelf. Naar het oordeel van het hof blijft, gelet op het voorgaande, echter wel als voorwaarde voor strafbaarheid op grond van artikel 273 lid 1 aanhef sub 6 staan dat diegene die voordeel trekt weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat sprake is van seksuele uitbuiting.
Met betrekking tot [slachtoffer 1] kan worden bewezen dat verdachte op 8 en 11 augustus 2006 in totaal drie keer door [slachtoffer 1] is gevraagd (haar) te komen (halen). Daarnaast heeft het openbaar ministerie in hoger beroep gewezen op een tapgesprek dat verdachte op 28 juli 2006 gevoerd zou hebben met een andere man waarin verdachte gevraagd wordt of hij met [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) gesproken heeft, welke vraag verdachte bevestigend beantwoord heeft. Het hof ziet echter niet welke uitvoeringshandeling(en) van verdachte ten aanzien van [slachtoffer 1] uit die tap zou(den) kunnen worden afgeleid.
Met betrekking tot [slachtoffer 2] kan worden bewezen dat verdachte in de maanden juli en augustus 2006 onder gezag van [medeverdachte] [slachtoffer 2] na werktijd naar een taxi bracht, boodschappen voor haar deed en problemen met klanten oploste.
Met betrekking tot [slachtoffer 3] kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer 3] wel eens geholpen heeft door een lastige klant te verzoeken om haar kamer te verlaten en dat verdachte in ieder geval op 1 en op 18 augustus 2006 door [slachtoffer 3] gebeld is met de vraag of hij snel kan komen omdat er een probleem is.
Naar het oordeel van het hof kan in geen van deze gevallen bewezen worden dat verdachte ten tijde van die uitvoeringshandelingen bewust was of bewust had moeten zijn dat [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] werden uitgebuit. Het hof acht voor het bewijs daarvan onvoldoende dat achteraf kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] en diegenen waarmee deze [medeverdachte] zich omringde, zich schuldig hebben gemaakt aan (grootschalige) seksuele uitbuiting van vrouwen waaronder [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]. Het gaat er om wat verdachte ten tijde van zijn gedragingen over die uitbuiting wist of moest weten, een en ander te staven door wettige bewijsmiddelen. In de bewijsconstructie van het Openbaar Ministerie spelen telefoontaps een overwegende rol. Het gaat evenwel niet aan die telefoontaps te duiden vanuit voornoemde wetenschap achteraf en daarmee aan verdachte als bodyguard op de Wallen werkzaam voor [medeverdachte] c.s, een bewustheidsgraad toe te rekenen zonder bewijs over wat verdachte wist of redelijkerwijs moest weten van de activiteiten van [medeverdachte] c.s., bijvoorbeeld verdachtes eigen verklaring of een verklaring van een getuige. Dit bewijs ontbreekt evenwel.
Nu ten aanzien van ieder van de tenlastegelegde varianten van mensenhandel sprake moet zijn (voorwaardelijk) opzet op de (seksuele) uitbuiting danwel van (redelijkerwijs moeten) weten dat sprake is van (seksuele) uitbuiting, kan het onder 1 en 2 tenlastegelegde feit niet worden bewezen. De rechtbank heeft verdachte dan ook terecht van die feiten vrijgesproken.
4.
Ten aanzien van de tenlastegelegde deelname aan de criminele organisaties overweegt het hof ter aanvulling dat, anders dan door het openbaar ministerie in het requisitoir is gedaan, aan dat bewijs niet kan meewerken dat verdachte zich zelf schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel, nu verdachte daarvan in alle opzichten wordt vrijgesproken. Daarmee blijft over dat verdachte bodyguardwerkzaamheden heeft verricht voor vrouwen waarvan achteraf moet worden vastgesteld dat ze door verschillende leden van de criminele organisatie rondom [medeverdachte] zijn uitgebuit. Het dossier biedt echter geen bewijsmiddelen die concreet zicht leveren op de rol die verdachte in die organisatie zou hebben gespeeld en zijn wetenschap over het criminele oogmerk van de organisaties op het moment dat hij die werkzaamheden verrichtte. Bij gebreke van dergelijk bewijs is het, mede gelet op het korte tijdsbestek waarin verdachte zijn werkzaamheden heeft verricht, niet onaannemelijk dat verdachte niet betrokken was bij het samenwerkingsverband, dat zijn activiteiten incidenteel waren, dat hij geen rechtens relevante rol in die organisatie heeft gespeeld en dat hij evenmin wist wat het oogmerk van die organisaties was. De rechtbank heeft verdachte dan ook terecht vrijgesproken van de tenlastegelegde deelname aan de criminele organisaties.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr J.P. Bordes, voorzitter,
mr M. Otte en mr P.L.M van Gorkom, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr R. Robroek, griffier,
en op 22 november 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.