In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Almelo. Het hoger beroep was ingesteld door de officier van justitie tegen het vonnis van 18 februari 2011, waarin de verdachte was vrijgesproken van mensenhandel en deelname aan een criminele organisatie. De zaak betreft de verdachte die in verband werd gebracht met mensenhandel met betrekking tot [slachtoffer 1] en deelname aan criminele organisaties. Tijdens de zittingen heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar eiste. De raadsman van de verdachte, mr. J.P. Plasman, pleitte voor vrijspraak.
Het hof heeft vastgesteld dat de formele verweren in hoger beroep niet zijn herhaald en dat de bezwaren van de rechtbank geen belang meer hebben. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de tenlastegelegde mensenhandel, omdat er geen situatie van uitbuiting kon worden aangetoond. De verklaringen van [slachtoffer 1] en andere getuigen boden onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat de verdachte strafrechtelijk relevant had bijgedragen aan de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 1].
Daarnaast oordeelde het hof dat er onvoldoende bewijs was voor de deelname aan de criminele organisatie. De verdachte had weliswaar contact gehad met leden van de organisatie, maar er was geen bewijs dat hij een relevante rol had gespeeld of op de hoogte was van het criminele oogmerk. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de verdachte werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De officier van justitie werd niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor het deel dat betrekking had op [slachtoffer 2].