ECLI:NL:GHARL:2013:8922

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2013
Publicatiedatum
25 november 2013
Zaaknummer
21-002566-11
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vrijspraak mensenhandel en deelname aan criminele organisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Almelo van 18 februari 2011. De verdachte, zonder bekende woon- of verblijfplaats, was in eerste aanleg vrijgesproken van mensenhandel en deelname aan een criminele organisatie. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak. Het hof heeft het onderzoek op de terechtzittingen van verschillende data in 2011, 2012 en 2013 in acht genomen en de vordering van de advocaat-generaal, die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden had geëist, beoordeeld.

Het hof heeft vastgesteld dat de tenlastelegging betrekking had op verschillende feiten van mensenhandel en deelname aan een criminele organisatie. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de verdachte op de hoogte was van de uitbuitingssituatie van de slachtoffers, en dat hij niet opzettelijk voordeel had getrokken uit de uitbuiting van anderen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de verdachte van de tenlastegelegde feiten vrijgesproken moest worden, en het hof bevestigde deze beslissing.

De beslissing van het hof houdt in dat de officier van justitie niet-ontvankelijk werd verklaard in het hoger beroep voor bepaalde feiten, en dat het vonnis van de rechtbank werd bevestigd voor zover het aan het oordeel van het hof was onderworpen. Het hof benadrukte dat er geen bewijs was dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij betrokken was bij de uitbuiting van de slachtoffers, en dat zijn rol in de criminele organisatie niet voldoende was aangetoond. De uitspraak van het hof is daarmee een bevestiging van de vrijspraak van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002566-11
Uitspraak d.d.: 22 november 2013
TEGENSPRAAK
Promis

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Almelo van 18 februari 2011 met parketnummer 08-963007-07 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
Zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van onderscheidenlijk 3 oktober 2011, 1 november 2011, 22 juni 2012, 12 juli 2012, 20 september 2012, 20 december 2012, 5 april 2013, 20 september 2013, 8 oktober 2013, 11 oktober 2013 en 22 november 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal kort en zakelijk weergegeven inhoudende dat verdachte terzake de feiten 1, 2 en 6 zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door en namens verdachte door zijn raadsvrouw mr. M.A.C. de Vilder, advocaat te Amsterdam, naar voren is gebracht kort en zakelijk weergegeven inhoudende dat verdachte terzake de feiten 1, 2 en 6 zal worden vrijgesproken.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Het hof heeft met zijn beslissing van 1 november 2011 het openbaar ministerie terzake feit 3, 4 en 5 reeds niet-ontvankelijk heeft verklaard in het ingestelde hoger beroep.
Op grond van het voorstaande zijn in hoger beroep dus nog de volgende feiten aan de orde:
- feit 1: (medeplegen van/medeplichtigheid aan) mensenhandel met betrekking tot [slachtoffer 1] in verschillende varianten
- feit 2: (medeplegen van/medeplichtigheid aan) mensenhandel met betrekking tot [slachtoffer 1] in verschillende varianten
- feit 6: deelname aan een criminele organisatie

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis van de rechtbank, voor zover in hoger beroep aan de orde, bevestigen met dien verstande dat het verdachte op basis van hetgeen door de rechtbank is overwogen ook van het in hoger beroep gewijzigde deel van de tenlastelegging vrijspreekt en voorts met aanvulling/verbetering van de navolgende gronden.
1.
De formele verweren strekken in hoger beroep slechts tot strafvermindering indien het hof tot een bewezenverklaring zou komen. Gelet op de beslissing van het hof hoeven die verweren thans geen bespreking. Ten overvloede overweegt het hof dat het zich kan vinden in de verwerping en motivering van het verweer door de rechtbank met betrekking tot de geheimhoudersgesprekken.
2.
Het hof stelt vast dat het openbaar ministerie weliswaar deels aan de door de rechtbank onder het kopje ‘Sub 4’ geuite bezwaren tegemoet is gekomen door de tenlastelegging te wijzigen, maar dat het belang van die bezwaren in onderhavige zaak thans ontbreekt nu het hof verdachte ten aanzien van de tenlastegelegde mensenhandel zal vrijspreken om andere redenen dan vanwege de door de rechtbank geuite problemen met de tenlastelegging. Hetgeen daarover wordt overwogen door de rechtbank schuift het hof om die reden dan ook terzijde.
3.
Ten aanzien van de tenlastegelegde mensenhandel met betrekking tot [slachtoffer 1] en [slachtoffer 1] overweegt het hof ter aanvulling als volgt.
Door het openbaar ministerie is in hoger beroep gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld terzake de tenlastegelegde mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 1] voor zover dat is toegesneden op artikel 273f eerste lid aanhef sub 6: het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van de ander. In dat verband heeft het openbaar ministerie het hof uitdrukkelijk verzocht de rechtsvraag te beantwoorden of het voor een bewezenverklaring van dat feit nodig is te bewijzen dat het opzet van verdachte mede gericht was op de uitbuiting van de ander. Het antwoord op die vraag kan naar het oordeel van het hof worden gevonden in de wetsgeschiedenis.
Het huidige artikel 273f eerste lid aanhef sub 6 Sr vindt zijn oorsprong in het oude artikel 250a eerste lid aanhef sub 4 zoals dat in de Wet opheffing algemeen bordeelverbod (Stb. 1999, 464) werd geïntroduceerd. Daarin werd strafbaar gesteld ‘degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich onder de onder 1 genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen’. Deze onder 1 genoemde omstandigheden betreffen de (ongeoorloofde) middelen die een uitbuitingsituatie creëren of, anders gezegd, de (dwang)middelen waardoor iemand zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling. Als achtergrond wordt in de bijbehorende Memorie van Toelichting de introductie van deze strafbaarstelling, voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd: “Daar het niet volstrekt zeker is of met behulp van deelnemingsconstructies in voldoende mate effectief kan worden opgetreden tegen achtergronddaders, wordt voorgesteld ook uitdrukkelijk strafbaar te stellen degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde, terwijl hij weet of behoort te weten dat die andere zich onvrijwillig prostitueert (…)” (Kamerstukken II 1996-1997, 25 437, nr. 3, p. 9)
Naar het oordeel van het hof kan deze (oude) delictsomschrijving niet anders worden uitgelegd dan dat het opzet gericht dient te zijn op het voordeel trekken en dat als bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid de verdachte op zijn minst redelijkerwijs moet vermoeden dat diegene van wie hij voordeel trekt zich in een uitbuitingsituatie bevindt. De vergelijking dringt zich in dit verband op met het delict schuldheling. Ook de Memorie van Toelichting bij de Wet opheffing algemeen bordeelverbod geeft geen aanleiding de daarbij geïntroduceerde delictsomschrijving van artikel 250a eerste lid aanhef sub 4 anders te interpreteren. Daarin wordt alleen ten aanzien van het tevens nieuw geïntroduceerde artikel 250a eerste lid aanhef sub 5 (‘degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, indien die ander minderjarig is’) uitdrukkelijk vastgesteld dat het opzet gericht dient te zijn op het voordeel trekken en dus niet op de minderjarigheid (Kamerstukken II 1996-1997, 25437, nr. 3, p. 9).
Bij de Wet ter uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel (Kamerstukken II 2003-2004, 29 291, nrs. 1-2) is de delictsomschrijving in artikel 250a eerste lid aanhef sub 4 vervangen door de huidige delictsomschrijving in artikel 273 lid 1 aanhef sub 6. Daarin werd als schuldige aan mensenhandel strafbaar gesteld ‘degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander’. Ter toelichting hierop valt in de Memorie van Toelichting slechts te lezen dat daarmee het bepaalde in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 4, geacht wordt te zijn uitgebreid tot andere vormen van uitbuiting dan seksuele uitbuiting (Kamerstukken II 2003-2004, 29 291, nr. 3, p. 19). Bij de verdere behandeling van deze wet wordt aan deze delictsomschrijving verder geen aandacht besteed, zodat de conclusie gerechtvaardigd lijkt dat de wetgever geen wijziging in de reikwijdte van de strafbaarstelling van het opzettelijk voordeel trekken uit seksuele uitbuiting heeft willen nastreven.
De slotsom, en daarmee het antwoord op de door het openbaar ministerie opgeworpen rechtsvraag, moet daarom ook zijn dat het opzet bij seksuele uitbuiting slechts gericht hoeft te zijn op het trekken van voordeel uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling en derhalve niet op de situatie van seksuele uitbuiting op zichzelf. Naar het oordeel van het hof blijft, gelet op het voorgaande, echter wel als voorwaaarde voor strafbaarheid op grond van artikel 273 lid 1 aanhef sub 6 staan dat diegene die voordeel trekt weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat sprake is van seksuele uitbuiting.
Met betrekking tot [slachtoffer 1] kan worden bewezen dat verdachte in de periode van 1 november 2006 tot 7 januari 2007 voor [slachtoffer 1] heeft gewerkt. Dat werk bestond uit het tegen vergoeding brengen en halen van [slachtoffer 1] naar en van haar werk, boodschappen doen en beschermen bij problemen. In opdracht van [medeverdachte] controleerde hij haar werktijden en met wie zij contact had.
Met betrekking tot [slachtoffer 1] beperkt het hof zijn aanvullende overwegingen tot het moment waarop [medeverdachte] [slachtoffer 1] aan verdachte aanbood, nu het hof met de rechtbank, het openbaar ministerie en de verdediging van oordeel is dat daarna geen sprake meer is geweest van enige uitvoeringshandelingen en dat incident derhalve geen bijdrage kan leveren aan het bewijs van wat verdachte ten tijde van de uitvoeringshandelingen wist of moest weten. Ten aanzien daarvan stelt het hof vast dat verdachte [slachtoffer 1] van en naar haar werk bracht, haar beschermde tegen lastige klanten, boodschappen/klussen voor haar deed en onder gezag van [medeverdachte] geld bij haar incasseerde voor die werkzaamheden van hem en andere bodyguards.
Naar het oordeel van het hof kan in geen van deze gevallen bewezen worden dat verdachte ten tijde van die uitvoeringshandelingen bewust was of bewust had moeten zijn dat [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 1] werden uitgebuit. Het hof acht voor het bewijs daarvan onvoldoende dat achteraf kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] en diegenen waarmee deze [medeverdachte] zich omringde, zich schuldig hebben gemaakt aan (grootschalige) seksuele uitbuiting van vrouwen waaronder [slachtoffer 1] en [slachtoffer 1]. Het gaat er om wat verdachte ten tijde van zijn gedragingen over die uitbuiting wist of moest weten, een en ander te staven door wettige bewijsmiddelen. In de bewijsconstructie van het Openbaar Ministerie spelen telefoontaps een overwegende rol. Het gaat evenwel niet aan die telefoontaps te duiden vanuit voornoemde wetenschap achteraf en daarmee aan verdachte als bodyguard op de Wallen werkzaam voor [medeverdachte] c.s, een bewustheidsgraad toe te rekenen zonder bewijs over wat verdachte wist of redelijkerwijs moest weten van de activiteiten van [medeverdachte] c.s., bijvoorbeeld verdachtes eigen verklaring of een verklaring van een getuige. Dit bewijs ontbreekt evenwel.
Nu ten aanzien van ieder van de tenlastegelegde varianten van mensenhandel sprake moet zijn (voorwaardelijk) opzet op de (seksuele) uitbuiting danwel van (redelijkerwijs moeten) weten dat sprake is van (seksuele) uitbuiting, kan het onder 1 en 2 tenlastegelegde feit niet worden bewezen. De rechtbank heeft verdachte dan ook terecht van die feiten vrijgesproken.
4.
Ten aanzien van de tenlastegelegde deelname aan de criminele organisaties overweegt het hof ter aanvulling dat, anders dan door het openbaar ministerie in het requisitoir is gedaan, aan dat bewijs niet kan meewerken dat verdachte zich zelf schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel, nu verdachte daarvan in alle opzichten wordt vrijgesproken. Daarmee blijft over dat verdachte contact heeft gehad met verschillende leden van de criminele organisaties, dat verdachte een enkele keer diensten verleende aan verschillende van die leden en dat hij door verschillende getuigen als lid van die organisaties is aangemerkt. Het dossier biedt echter geen bewijsmiddelen die concreet zicht opleveren op de rol die verdachte in die organisatie zou hebben gespeeld en zijn wetenschap over het criminele oogmerk van de organisaties. Bij gebreke van dergelijk bewijs is het niet onaannemelijk dat verdachte niet betrokken was bij het samenwerkingsverband, zijn activiteiten incidenteel waren, dat hij geen rechtens relevante rol in die organisatie heeft gespeeld en evenmin wist wat het oogmerk van die organisaties was. De rechtbank heeft verdachte dan ook terecht vrijgesproken van de tenlastegelegde deelname aan de criminele organisaties.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 primair en subsidiair, 4 primair en subsidiair en 5 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr J.P. Bordes, voorzitter,
mr M. Otte en mr P.L.M van Gorkom, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr R. Robroek, griffier,
en op 22 november 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.