4.[belanghebbende 3],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen:
de pleegouders van [kind 2].
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 9 april 2013 (zaaknummer C18 / 138211 / FA RK 12-2752) heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen de vader en de moeder ontheven van het gezag over de minderjarigen [kind 1], geboren [in 2002] en [kind 2], geboren [in 2005], en tot voogd over de minderjarigen benoemd Bureau Jeugdzorg Groningen, waarbij de uitvoering van de maatregel namens deze geschiedt door de stichting. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 27 juni 2013, heeft de moeder verzocht de beschikking van 9 april 2013 te vernietigen voor zover het de ontheffing van het gezag van de moeder over [kind 1] en [kind 2] en de benoeming van Bureau Jeugdzorg Groningen tot voogd over [kind 1] en [kind 2] betreft en opnieuw beslissende het inleidend verzoek van de raad om de moeder van het gezag over [kind 1] en [kind 2] te ontheffen, af te wijzen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 12 augustus 2013, heeft de raad het verzoek bestreden en verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder de stukken uit eerste aanleg.
Ter zitting van 1 november 2013 is de zaak behandeld. Tijdens die zitting is ook behandeld het hoger beroep van de vader tegen de beschikking waarvan beroep, waarbij de vader van het gezag over [kind 1] en [kind 2] is ontheven. Het hof zal hierop bij afzonderlijke beschikking (onder zaaknummer 200.129.294) een beslissing geven.
De moeder is - met bericht - niet verschenen. Namens haar heeft mr. Lfil ter zitting het woord gevoerd. De heer Wouters is namens de raad verschenen. Daarnaast is namens de stichting mevrouw Welbergen verschenen. De vader is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De pleegmoeder van [kind 1] en de pleegouders van [kind 2] zijn - hoewel behoorlijk opgeroepen - niet ter zitting verschenen.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. [kind 1] is geboren uit de relatie tussen de moeder en een (voor het hof) onbekende biologische vader. De vader heeft [kind 1] op 20 juli 2005 erkend en is derhalve de juridische vader van [kind 1]. [kind 2] is geboren uit de voorhuwelijkse relatie tussen de vader en de moeder (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders). De ouders zijn [in 2007] te [plaats] met elkaar gehuwd. Het huwelijk is ontbonden [in 2010] door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 maart 2010 in de registers van de burgerlijke stand. De ouders waren - tot de beschikking waarvan beroep - met het gezamenlijk gezag over de kinderen belast.
2. Er is vanaf 1 april 2009 sprake van een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1]. [kind 1] verbleef echter sinds 1 januari 2008 al niet meer thuis. Hij verbleef - aanvankelijk in het vrijwillig kader en later op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing - op een woongroep in observatiecentrum 'De Eekwal'. [kind 1] is op 2 december 2009 in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin geplaatst.
3. Er is vanaf 5 januari 2010 sprake van een ondertoezichtstelling van [kind 2] en vanaf 22 november 2011 van een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2]. [kind 2] is op 23 november 2011 in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin geplaatst.
4. Bureau Jeugdzorg Groningen heeft zich op 26 november 2012 bereid verklaard om de voogdij over [kind 1] en [kind 2] te aanvaarden. De stichting heeft zich op
5 december 2012 bereid verklaard om namens Bureau Jeugdzorg de voogdij over [kind 1] en [kind 2] uit te voeren.
5. De raad heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, bij de griffie van de rechtbank binnengekomen op 21 december 2012, verzocht - kort gezegd - om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de ouders gedwongen te ontheffen van het gezag over de kinderen en de stichting, namens Bureau Jeugdzorg Groningen, te belasten met de voogdij over de kinderen.
6. De vader heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift, tevens houdende een zelfstandig verzoek, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op
1 maart 2013. De vader heeft de rechtbank verzocht primair het inleidend verzoek tot ontheffing van het gezag van de vader over de kinderen, af te wijzen en subsidiair de zitting van het ontheffingsverzoek met betrekking tot de vader aan te houden en een onafhankelijke deskundige ex artikel 810a lid 2 Rv te benoemen voor aanvullend onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de vader.
7. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank beslist als hiervoor vermeld onder 'Het geding in eerste aanleg'. Het hoger beroep van de moeder richt zich tegen een gedeelte van deze beslissing.
De ontheffing van het gezag
8. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 BW kan een ouder worden ontheven van het gezag over zijn kind op de grond dat de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Op grond van het bepaalde in artikel 1:268 lid 1 BW kan een ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich tegen de ontheffing verzet. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien er sprake is van een van de situaties als bedoeld in lid 2 onder a tot en met d van dit artikel.
9. Op grond van artikel 1:268 lid 2 onder a BW kan een ontheffing, ondanks verzet van de ouder, worden uitgesproken indien na een ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
10. [kind 1] heeft - blijkens het rapport van de raad van 17 december 2012 - een belaste voorgeschiedenis. Hij is toen hij 9 maanden oud was bij de grootvader en de (stief)grootmoeder (moederszijde) komen wonen, omdat de moeder niet in staat was hem te verzorgen en op te voeden. [kind 1] is in augustus 2005 (hij was toen
3 jaar oud) bij de ouders komen wonen. Vervolgens is hij op 31 januari 2007 (hij was toen 5 jaar oud) - op vrijwillige basis - in een pleeggezin geplaatst. De moeder gaf aan de zorg voor [kind 1] niet meer te kunnen dragen. Daar het pleeggezin vanwege de complexe gedragsproblematiek van [kind 1] in combinatie met de zorg voor hun eigen kinderen ook niet langer voor hem konden zorgen, is [kind 1] op 16 juli 2007 weer thuis komen wonen. Vanaf 1 januari 2008 verbleef [kind 1] op een woongroep in observatiecentrum 'De Eekwal'. Daar werd geadviseerd om hem in een therapeutisch pleeggezin te plaatsen omdat dit beter zou zijn voor hem, doch de ouders zijn daar niet mee akkoord gegaan. Om de plaatsing van [kind 1] op de woongroep te kunnen waarborgen, is verzocht om een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing, die op 1 april 2009 zijn verleend. Hoewel er tot juli 2009 nog aan een eventuele thuisplaatsing van [kind 1] werd gedacht, is dit uiteindelijk niet doorgegaan omdat er begin juli 2009 ruzie is ontstaan tussen de ouders en de vader is gaan samenwonen met zijn nieuwe vriendin. [kind 1] is uiteindelijk op 2 december 2009 in het huidige pleeggezin geplaatst.
11. Het staat volgens de raad en de stichting vast dat het perspectief van [kind 1] - die thans 11 jaar oud is - blijvend niet bij de moeder en/of de ouders ligt, doch in het pleeggezin waar [kind 1] al bijna vier jaar verblijft. Hij heeft een algehele ontwikkelingsachterstand, een lichte verstandelijke beperking en vertoont kenmerken van PDD-NOS. De moeder geeft aan dat zij beseft dat zij niet in staat is om in de speciale opvoedingsbehoefte van [kind 1] te voorzien. Dit maakt, aldus de raad en de stichting, dat is komen vast te staan dat de moeder ongeschikt of onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [kind 1] te vervullen.
12. Het hof acht het in het belang van alle betrokkenen dat door middel van de ontheffing definitief duidelijk wordt dat [kind 1] (in ieder geval) tot zijn volwassenheid zal opgroeien in het pleeggezin. Hoewel de moeder zich op het standpunt stelt dat een ontheffing niet noodzakelijk is omdat zij duurzaam bereid is om [kind 1] in het pleeggezin te laten opgroeien, miskent zij hiermee dat de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in beginsel gericht zijn op terugkeer van de kinderen naar de gezagsouder(s). De raad heeft er onvoldoende vertrouwen in dat een plaatsing in het pleeggezin in het vrijwillig kader voortgezet kan worden. Nu vaststaat dat het perspectief van [kind 1] blijvend in het pleeggezin ligt, zal dit tot gevolg hebben dat de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing jaarlijks dienen te worden verlengd. De moeder stelt weliswaar dat het behoud van haar gezag over [kind 1] hem op geen enkele manier zal schaden omdat het volgens haar duidelijk is dat het perspectief van [kind 1] in het pleeggezin ligt, doch het hof volgt haar daarin niet aangezien [kind 1] - vanaf het moment dat hij 12 jaar oud wordt - jaarlijks in de procedures zal worden betrokken. Dit kan - zo stelt de raad - het gevoel van veiligheid en zekerheid bij [kind 1] ondermijnen, hetgeen belastend voor hem is. Daarbij komt dat er volgens de stichting in juli 2013 een ruziënde mailwisseling tussen de ouders heeft plaatsgevonden over de biologische vader van [kind 1]. De stichting geeft aan dat de ouders het niet met elkaar eens kunnen worden over wat er aan [kind 1] gezegd moet worden, wanneer en door wie. Ook zijn de ouders er niet over uit welke rol de biologische vader in het leven van [kind 1] moet hebben. Dit alles brengt onrust en onzekerheid met zich, hetgeen naar het oordeel van het hof niet in het belang van [kind 1] kan worden geacht.
13. Het hof is van oordeel dat het zwaarwegende belang van [kind 1] bij duidelijkheid over zijn perspectief dient te prevaleren boven het emotionele belang van de moeder om het gezag over hem te behouden, mede nu gebleken is dat de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing
- door ongeschiktheid en onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende zijn en zijn geweest om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
14. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat ten aanzien van [kind 1] aan de wettelijke vereisten voor de ontheffing is voldaan.
15. De moeder stelt weliswaar terecht dat ten tijde van bestreden beschikking niet aan het wettelijk criterium was voldaan, daar er nog geen jaar en zes maanden waren verstreken nadat [kind 2] uit huis geplaatst was en de periode waarin er slechts sprake was van een ondertoezichtstelling te lang geleden is om de ontheffing op te baseren, doch het hof zal geen consequenties verbinden aan het niet-naleven van deze termijn door de rechtbank. Het hof zal in hoger beroep immers opnieuw dienen te beoordelen of aan de gronden voor een ontheffing is voldaan. Thans is aan de in artikel 1:268 lid 2 onder a BW genoemde termijn voldaan.
16. [kind 2] heeft - blijkens het rapport van de raad van 17 december 2012 - ook een belaste voorgeschiedenis. [kind 2] heeft tot juli 2009 (zij was toen 3 jaar oud) bij de ouders gewoond. In juli 2009 is de vader gaan samenwonen met zijn nieuwe vriendin en heeft hij [kind 2] meegenomen. Op 5 januari 2010 is de ondertoezichtstelling van [kind 2] uitgesproken. In juni 2010 bleek [kind 2] (toen
4 jaar oud) zonder overleg met de gezinsvoogd weer bij de moeder te wonen. Er is direct Ambulante Spoedhulp bij de moeder thuis ingezet. Op 22 november 2011 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2] verleend. De gezinsvoogd heeft de ouders op 23 november 2011 in kennis gesteld van de uithuisplaatsing en gevraagd om [kind 2] daarop voor te bereiden. Op het moment dat de gezinsvoogd [kind 2] kwam ophalen, is de vader samen met [kind 2] in de auto weggevlucht. Het is enige tijd onduidelijk gebleven waar de vader en [kind 2] waren. Uiteindelijk hebben de ouders [kind 2] overhandigd aan de gezinsvoogd. [kind 2] is vervolgens op 23 november 2011 in het huidige pleeggezin geplaatst.
17. Hoewel de moeder zich ten aanzien van [kind 2] niet ongeschikt en onmachtig acht om de verzorging en opvoeding op zich te nemen, volgt het hof haar daarin niet. Uit het psychologisch onderzoek ten aanzien van [kind 2] van mw. drs. M. Franssens, GZ-psycholoog bij Jonx|Lentis, d.d. 28 februari 2013 blijkt dat er bij [kind 2] sprake lijkt te zijn van een onveilige gehechtheid en symptomen van een posttraumatische stress stoornis. [kind 2] is volgens de raad veelvuldig en langdurig geconfronteerd met de relatieproblemen van de ouders en de spanningen die hieruit voortvloeiden. Hierdoor, maar ook door alle verschillende (problematische) opvoedingssituaties heeft het [kind 2] duurzaam ontbroken aan voldoende rust, stabiliteit, structuur en continuïteit. [kind 2] doet - zo stelt de raad - vanwege haar problematiek een meer dan gemiddeld beroep op de opvoedingsvaardigheden van haar verzorgers. De moeder heeft een verstandelijke beperking, waardoor aan [kind 2] in de thuissituatie bij de moeder niet geboden wordt wat zij nodig heeft. De raad geeft aan dat [kind 2] bij de pleeggezinplaatsing zichtbare verschijnselen van verwaarlozing en een onveilige hechting vertoonde. Door haar beperking beschikt de moeder over geringe opvoedingscapaciteiten en heeft zij weinig inzicht in de specifieke opvoedingsbehoeften van [kind 2]. Ondanks de inzet van verschillende hulpverlening, is de moeder niet, althans gering leerbaar gebleken. Het hof is - met de raad - van oordeel dat voldoende vast staat dat bij terugplaatsing van [kind 2] bij de moeder gegronde vrees bestaat dat [kind 2] in haar zedelijke belangen of gezondheid ernstig zou worden bedreigd. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de moeder ongeschikt en onmachtig is om de plicht tot verzorging en opvoeding ten aanzien van [kind 2] op zich te nemen.
18. Zowel de raad als de stichting geeft aan dat het perspectief van [kind 2] - die thans 7 jaar oud is - blijvend niet bij de moeder en/of de ouders ligt, doch in het huidige pleeggezin waar [kind 2] al twee jaar verblijft. [kind 2] ontwikkelt zich positief in het pleeggezin.
19. Het hof is van oordeel dat het zwaarwegende belang van [kind 2] bij continuïteit van haar opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces dient te prevaleren boven het emotionele belang van de moeder om het gezag over [kind 2] te behouden, mede nu de moeder de wens te kennen heeft gegeven dat zij in de toekomst de zorg voor [kind 2] weer op zich wil nemen. Het hof is van oordeel dat voldoende gebleken is dat de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing - door ongeschiktheid en onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende zijn en zijn geweest om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
20. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat ook ten aanzien van [kind 2] aan de wettelijke vereisten voor de ontheffing is voldaan.
21. Het hof wenst ten overvloede nog op te merken dat het feit dat de moeder van het gezag over [kind 1] en [kind 2] is ontheven niet met zich brengt dat zij voor de kinderen minder belangrijk is. Immers, de moeder zal ondanks de ontheffing altijd de moeder van [kind 1] en [kind 2] blijven. Het is voor de kinderen van groot belang dat de moeder een belangrijke rol in hun leven blijft vervullen als ouder, zij het op afstand.
22. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. E.A. Maan, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van
19 november 2013 in bijzijn van de griffier.