ECLI:NL:GHARL:2013:8748

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
BK 12/00181
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toerekening van verkoopopbrengst aan privé en ondernemingssfeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De belanghebbende, een vennoot in een vennootschap onder firma, heeft in eerste aanleg ingestemd met een verkoopopbrengst van € 975.842 voor de verkoop van een onroerende zaak. De inspecteur heeft deze opbrengst deels als stakingswinst aangemerkt, waarbij 60% aan de ondernemingssfeer en 40% aan privé zou worden toegerekend. De rechtbank heeft de aanslag van de inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd, wat de inspecteur heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Tijdens de zitting heeft de inspecteur betoogd dat hij niet gebonden is aan de akkoordverklaring met betrekking tot de toerekening van de verkoopopbrengst, omdat hij in dwaling was over de omstandigheden rondom de verkoop. De belanghebbende heeft echter aangevoerd dat de inspecteur voldoende informatie had om de situatie correct te beoordelen en dat hij niet onjuist of onvolledig was geïnformeerd. Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst die hij met de belanghebbende is aangegaan, en dat de door de inspecteur aangevoerde gronden voor dwaling niet voldoende zijn om de overeenkomst te ontbinden.

Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van de inspecteur ongegrond verklaard. De proceskosten zijn niet toegewezen, omdat er geen kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 5 november 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 12/00181
uitspraakdatum:
5 november 2013
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 juni 2012, nummer AWB 11/1648, in het geding tussen
[X], wonende te
[Z](hierna: belanghebbende) en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 265.736 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.836. Daarbij is een bedrag van € 6.592 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van
21 juni 2011 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank) heeft de beroepen bij uitspraak van 19 juni 2012 gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 174.263 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.836, en de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
De Inspecteur heeft bij brief van 10 juli 2012, ingekomen bij het Hof op
12 juli 2012, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2013 te Leeuwarden. Het hoger beroep van de Inspecteur in de zaak met nummer 12/00182, betreffende belanghebbendes echtgenote [A] is gelijktijdig behandeld. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen [B] en drs. [C 1].
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft samen met zijn echtgenote tot 15 november 2000 aan de [a-straat] 3 te [Z] (hierna: de onroerende zaak) een kampeerboerderij geëxploiteerd in de vorm van een vennootschap onder firma.
2.2.
De onroerende zaak heeft een oppervlakte van 7.710 m². De onroerende zaak bestaat uit een tot het privé-vermogen behorende woning van belanghebbende met ondergrond en tuin (ca 1100 m²) en een tot het ondernemingsvermogen behorende kampeerboerderij met grond (ca 6600 m²).
2.3.
Op 6 oktober 2000 is in een gezamenlijke taxatie namens belanghebbende en zijn echtgenote en de Inspecteur de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak getaxeerd op f 1.100.000 (€ 499.158). Het privé-gedeelte is daarbij gesteld op 40%, ofwel
f 440.000 (€ 199.663). Het bedrijfsgedeelte is gesteld op 60%, ofwel f 660.000 (€ 299.495).
2.4.
Bij brief van 25 juli 2005 heeft de gemachtigde van belanghebbende het volgende aan de Inspecteur geschreven:
"Hierbij kunnen wij u met betrekking tot de verkoop van de groepsaccommodatie en het woonhuis als volgt informeren.
Middels een brief van 20 april 2004 (…) heeft u geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot de staking van de onderneming. Op 19 mei 2004 hebben wij met u hierover contact gehad. Wij hebben toen afgesproken dat wij met u contact zouden opnemen zodra er meer duidelijkheid zou zijn met betrekking tot de verkoop van de groepsaccommodatie en het woonhuis.
Inmiddels zijn er vergaande contacten met [de projectontwikkelaar]. De verkoopprijs voor het geheel zal ongeveer € 800.000 bedragen. In 2000 is het geheel getaxeerd op f 1.100.000. Hierbij is f 440.000 toegerekend aan het woonhuis en f 660.000 aan de groepsaccommodatie. Het woonhuis is privé vermogen en de groepsaccommodatie is bedrijfsvermogen. Wij stellen voor om, indien de verkoop doorgaat, de verkoopprijs in dezelfde verhouding te verdelen. Dit houdt in dat 40% van de verkoopopbrengst in Box 3 wordt genoten en dat 60% wordt belast in Box 1.
De verkoop zal geschieden aan [de projectontwikkelaar] of middels een zogenaamde A-B-C levering aan de uiteindelijke afnemers. Het is de bedoeling van [de projectontwikkelaar] om twaalf vrijstaande en geschakelde woningen te realiseren.
Indien de groepsaccommodatie en het woonhuis direct aan [de projectontwikkelaar] wordt geleverd, is de levering ons inziens belast met overdrachtsbelasting, maar niet met omzetbelasting. Aan het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 13 april 2005 nr. CPP2005/952M hebben wij ontleend, dat indien de groepsaccommodatie en het woonhuis na verlening van een bouwvergunning eerste fase wordt geleverd aan [de projectontwikkelaar] of middels een zogenaamde A-B-C levering aan de uiteindelijke afnemers er slechts overdrachtsbelasting is verschuldigd en geen omzetbelasting.
Het is de bedoeling dat [belanghebbende en zijn echtgenote] ongeveer 1/12 deel van de grond houdt en hierop een nieuwe woning zal laten bouwen door [de projectontwikkelaar]."
2.5.
Bij brief van 16 september 2005 heeft de rijkstaxateur van de Belastingdienst/Randmeren/kantoor Zwolle aan de Inspecteur het volgende meegedeeld:
“Op vrijdag 16 september jl. heb ik een gesprek gehad met de [de gemachtigde van belanghebbende]. Uit dit gesprek is mij gebleken dat er de laatste 4 jaren niets in het woongedeelte en bedrijfsgedeelte is verbouwd of aangebouwd. Bij een thans opgang zijnde verkoop aan een projectontwikkelaar kan de verkoopopbrengst in de verhouding van 40% privé en 60% bedrijf gehandhaafd blijven. De verkoopopbrengst zal ca € 800.000 bedragen!”
2.6.
Bij brief van 13 oktober 2005 heeft de Inspecteur het volgende aan belanghebbendes gemachtigde geschreven:
"In uw brief van 25 juli 2005 schrijft u dat in verband met de verkoop van groepsaccommodatie “[C 2]”, gelegen aan de [a-straat] 3 te [Z], er vergaande contacten met [de projectontwikkelaar] zijn. De verkoopprijs voor het geheel zal ongeveer
€ 800.000 bedragen. U stelt voor, indien de verkoop doorgaat, de verkoopprijs in dezelfde verhouding te verdelen zoals aangegeven in het taxatierapport van 17 oktober 2000. Het zakelijk deel is hierbij op 60% getaxeerd en het privé-deel op 40%.
Ik heb uw voorstel voorgelegd aan een Rijkstaxateur van de afdeling waardeonderzoek werkzaam bij de Belastingdienst/Randmeren/kantoor Zwolle. Op 16 september heb ik bericht ontvangen dat met uw voorstel akkoord kan worden gegaan. De verkoopopbrengst kan in de verhouding van 40% privé en 60% zakelijk gehandhaafd blijven.".
2.7.
Bij brief van 3 februari 2006 heeft de Inspecteur het volgende aan belanghebbendes gemachtigde geschreven met betrekking tot de verkoop van de percelen grond door de projectontwikkelaar:
"U heeft mij gevraagd wat de gevolgen zijn voor de omzetbelasting indien er door middel van een A-B-C levering wordt geleverd, dan wel wanneer de kavels rechtstreeks aan de uiteindelijke kopers worden geleverd.
(…)
De levering tussen A en B zal zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, letter a, Wet OB omdat er sprake is van de levering van bebouwde grond (namelijk een bestaand gebouw met bijbehorende grond). (…)
De leveringen tussen B en C1 t/m C12 zullen (…) grotendeels bestaan uit de leveringen van onbebouwde grond. Indien met betrekking tot deze terreinen op het moment van de juridische levering aan één van de in artikel 11, lid 4, wet OB genoemde voorwaarden wordt voldaan, dienen ze als bouwterrein te worden aangemerkt. (…) Het gevolg is dat de bouwterreinen op grond van artikel 11, lid 1, letter a Wet OB dienen te worden belast naar het algemene tarief. (…)
Bij rechtstreekse levering van partij A aan C zijn de gevolgen naar mijn mening niet anders dan ik hierboven heb vermeld met betrekking tot de transacties B-C1 t/m C12. Alleen de vrijgestelde transactie tussen A en B vervalt hiermee.
(…)
Indien uw cliënt de terreinen als onbebouwde terreinen levert, die niet tevens aan één van de vier voorwaarden van artikel 11, lid 4, Wet OB voldoet, is er sprake van vrijgestelde leveringen op grond van artikel 11, lid 1, letter a, Wet OB. (…)”
2.8.
In 2009 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende en zijn echtgenote. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
9 juni 2010. Daarin is onder meer de volgende conclusie getrokken:

3.1.2 Stakingswinst
(…)
De totale stakingsopbrengst bedraagt € 975.842, hiervan is 60% als zakelijk aan te merken.
De als winst uit onderneming aan te merken stakingswinst bedraagt € 533.289.
Toebedeeld aan de vennoot bedraagt dit € 266.645.
In de aangifte is verantwoord € 259.335.
3.1.3.
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden
(…)
Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat belastingplichtigen sinds 1999/2000 bezig zijn om een zo hoog mogelijke opbrengst te genereren voor het perceel grond met opstallen. Belastingplichtigen hebben zich actief opgesteld in hun contacten met de gemeente Noorderveld met het doel om de aanwezige bestemming van de grond te wijzigen in woningbouw. (…) Tevens zijn er contacten met andere professionele partijen gezocht om medewerking te verlenen bij het realiseren van de woningbouwplannen. (…) Ik ben van mening dat er sprake is van een resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) welke haar aanvang genomen heeft per in ieder geval eind 1999.
Onder verwijzing naar hoofdstuk 3.1.2 stel ik vast dat de gerealiseerde opbrengst deels (60%) is toe te rekenen aan de onderneming.
De overige opbrengst (40%) is toe te rekenen aan de vermogensbestanddelen welke niet toe te rekenen zijn aan het bedrijfsvermogen. (…) Per firmant is dit een bedrag van € 91.473.”
2.9.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2007 vastgesteld overeenkomstig voornoemde bevindingen.
2.10.
In eerste aanleg heeft de Inspecteur het standpunt verdedigd dat belanghebbende voornoemde stakingswinst heeft genoten, welke winst is gebaseerd op een toerekening van 60% van de verkoopopbrengst aan de ondernemingssfeer. Ter zitting van de rechtbank heeft belanghebbende verklaard daarmee in te stemmen, zodat de Rechtbank dienovereenkomstig heeft beslist. De Rechtbank heeft het standpunt van de Inspecteur verworpen dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden.

3.Geschil

3.1.
Bij de Rechtbank heeft belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ermee ingestemd dat de opbrengst ter zake van de verkoop van de onroerende zaak € 975.842 bedraagt (hierna: de verkoopopbrengst). Het staat belanghebbende dan niet vrij om in hoger beroep daarop terug te komen. Het Hof neemt derhalve als uitgangspunt dat de verkoopopbrengst € 975.842 bedraagt.
3.2.
In hoger beroep betoogt de Inspecteur dat hij zich weliswaar akkoord heeft verklaard met een toerekening van een deel (40%) van de verkoopopbrengst aan privé, maar dat dit niet betekent dat hij ermee heeft ingestemd dat dit deel van de verkoopopbrengst niet als resultaat uit overige werkzaamheden zal worden aangemerkt. Indien aan de akkoordverklaring wel een dergelijk gevolg zou worden verbonden, dan meent de Inspecteur dat hij aan de akkoordverklaring niet is gebonden nu hij heeft gedwaald. Hij was immers niet ermee bekend dat belanghebbende zich richting de gemeente actief heeft opgesteld om de bestemming van de grond te wijzigen in woningbouw, en dat belanghebbende de opstallen voorafgaand aan de levering zelf heeft laten slopen.
3.3.
Verder betoogt de Inspecteur dat hij evenmin is gebonden aan zijn akkoordverklaring met de toerekening van 60% van de verkoopopbrengst aan de ondernemingssfeer. De Inspecteur stelt dat sprake was van dwaling, omdat hij niet ermee bekend was of kon zijn dat de grond onbebouwd zou worden verkocht. Nu belanghebbende 7710 m² grond heeft verkocht, en daarvan ca 6600 m² tot het ondernemingsvermogen behoorde, dient van de verkoopopbrengst 6/7-deel tot de stakingswinst te worden gerekend, aldus de Inspecteur.
3.4.
Belanghebbende beroept zich op de akkoordverklaring door de Inspecteur. Volgens belanghebbende brengt deze mee dat 40% van de verkoopopbrengst onbelast in privé kan worden genoten, en dat 60% tot de stakingswinst zou worden gerekend. In dat verband wijst belanghebbende op de brief van de Inspecteur van 13 oktober 2005 en op de daaraan voorafgaande correspondentie (zie 2.4 tot en met 2.6). Belanghebbende ontkent dat er gronden zijn om dwaling bij de Inspecteur aanwezig te achten.
3.5.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Voorafgaand aan de verkoop van de onroerende zaak heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 25 juli 2005 aan de Inspecteur instemming gevraagd met de volgende toedeling van de verkoopopbrengst: 60% belast in box 1 en 40% in box 3 (zie 2.4). Ter toelichting is in deze brief meegedeeld dat het voornemen bestaat te verkopen aan een projectontwikkelaar of middels een ABC-levering aan de uiteindelijke afnemers, en dat het de bedoeling van de projectontwikkelaar is om twaalf woningen te realiseren. Verder heeft belanghebbendes gemachtigde in deze brief onder verwijzing naar het besluit van
13 april 2005, nr. CPP2005/952M, opgemerkt dat als pas na de verlening van een bouwvergunning eerste fase wordt geleverd aan de projectontwikkelaar, zijns inziens geen omzetbelasting is verschuldigd. In voornoemd besluit heeft de staatssecretaris goedgekeurd dat ter zake van de levering van onbebouwde grond pas omzetbelasting is verschuldigd indien zowel de bouwvergunning eerste fase als de bouwvergunning tweede fase is verleend.
4.2.
Na ruggespraak met een rijkstaxateur (zie 2.5) heeft de Inspecteur bij brief van
13 oktober 2005 (zie 2.6) aan belanghebbendes gemachtigde meegedeeld akkoord te gaan met een verkoopopbrengst in de verhouding van 40% privé en 60%.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof zijn belanghebbende en de Inspecteur met elkaar een vaststellingsovereenkomst aangegaan omtrent de vraag welk deel van de verkoopopbrengst tot de belaste stakingswinst moet worden gerekend. De Inspecteur heeft zich akkoord verklaard met een toerekening van een deel (40%) van de verkoopopbrengst aan privé. Naar het oordeel van het Hof moet deze akkoordverklaring, in het licht van het voorstel van belanghebbende zoals neergelegd in de brief van 25 juli 2005, aldus worden uitgelegd dat dit deel van de verkoopopbrengst onbelast zal blijven en derhalve niet als (belast) resultaat uit overige werkzaamheden zal worden aangemerkt. Het andersluidende betoog van de Inspecteur faalt derhalve.
4.4.
Verder heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat hij wegens dwaling niet is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst. In dat verband wijst de Inspecteur erop dat hij ten tijde van de akkoordverklaring niet wist en niet kon weten dat belanghebbende zich richting de gemeente actief had opgesteld om de bestemming van de grond te wijzigen in woningbouw. Ook wist de Inspecteur niet dat belanghebbende zelf de opstallen heeft laten slopen om de grond onbebouwd te kunnen leveren.
4.5.
Bij het sluiten van een vaststellingsovereenkomst behoren partijen zich jegens elkaar naar redelijkheid en billijkheid te gedragen. Naar het oordeel van het Hof betekent dit dat partijen elkaar uit eigen beweging die informatie moeten verschaffen waarvan zij redelijkerwijs behoren te weten dat die voor de andere partij bepalend is voor de beslissing om een overeenkomst aan te gaan. Om die reden kan op de belastingplichtige dus de verplichting rusten om ongevraagd aan de inspecteur inlichtingen te verschaffen. Daar staat naar het oordeel van het Hof tegenover dat de ruimte voor een beroep op dwaling bij een vaststellingsovereenkomst in het algemeen niet groot is, omdat nu eenmaal de strekking van een dergelijke overeenkomst is dat zij een einde maakt aan onzekerheden. Het Hof zal tegen deze achtergrond beoordelen of de Inspecteur een geslaagd beroep op dwaling kan doen.
4.6.
In de brief van 25 juli 2005 heeft belanghebbende de Inspecteur geïnformeerd over zijn voornemen om de onroerende zaak te verkopen aan een projectontwikkelaar en dat het de bedoeling van de projectontwikkelaar is om daarop twaalf woningen te bouwen. Verder heeft belanghebbende daarin onder verwijzing naar het besluit van 13 april 2005, nr. CPP2005/952M, opgemerkt dat als na de verlening van een bouwvergunning eerste fase pas wordt geleverd aan de projectontwikkelaar, zijns inziens geen omzetbelasting is verschuldigd. Met deze inlichtingen heeft belanghebbende de Inspecteur niet onjuist of onvolledig geïnformeerd. De Inspecteur wist dat de onroerende zaak aan een projectontwikkelaar zou worden verkocht om daarop woningen te realiseren, zodat hij rekening ermee kon houden dat de bestemming van de grond gewijzigd zou worden. De Inspecteur kon uit de verstrekte informatie eveneens afleiden dat belanghebbende rekening hield met de mogelijkheid de grond onbebouwd te leveren. Gelet daarop had het op de weg van de Inspecteur gelegen om de voorgelegde situatie op zijn fiscale merites te beoordelen en waar nodig nader onderzoek te doen. Nu hij dit heeft nagelaten, dienen de door de Inspecteur niet voorziene omstandigheden voor zijn rekening te blijven. Hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd, is derhalve van onvoldoende gewicht om een beroep op dwaling te rechtvaardigen. De Inspecteur is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst. Het gelijk is aan belanghebbende.
Slotsom
Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling omdat niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende in hoger beroep kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Van de Inspecteur zal een griffierecht worden geheven van € 466.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. P. van der Wal en
mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Stassen-Kanters als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 november 2013.
De griffier, De voorzitter,
(M.M. Stassen-Kanters) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 14 november 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.