ECLI:NL:GHARL:2013:8747

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
BK 13/00192
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van afkoopsom uit lijfrenteverzekering en negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van een afkoopsom van € 31.000 die belanghebbende in 2008 heeft ontvangen uit een lijfrenteverzekering. De Inspecteur had deze afkoopsom als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen gerekend bij het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende. Belanghebbende was het hier niet mee eens en had eerder bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 103.966. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Hof heeft vastgesteld dat de afkoopsom in beginsel als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen belast is. Belanghebbende stelde dat hij niet over de uitgekeerde gelden had beschikt, maar het Hof oordeelde dat het niet relevant is of hij de gelden daadwerkelijk van de bank had gehaald. Het ging erom of hij de gelden naar eigen goeddunken had kunnen aanwenden, wat het geval was. Het Hof verwierp ook het standpunt van belanghebbende dat de afkoop gezien de bijzondere situatie (bankencrisis) buiten de heffing moest blijven, omdat de wet hiervoor geen ruimte biedt.

Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de afkoopsom terecht als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen had aangemerkt. Belanghebbende had geen bewijs geleverd dat de premies voor de lijfrente in het verleden niet in mindering op zijn inkomen waren gebracht, wat een voorwaarde was voor toepassing van de goedkeuring in de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
Nummer 13/00192
uitspraakdatum: 19 november 2013
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 10 januari 2013, nummer AWB 12/714, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.966 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.442 (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking aan heffingsrente een bedrag van € 2.470 in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente).
1.2
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 januari 2013 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2013 te Leeuwarden. Daar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. [A] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
In 1984 heeft belanghebbende bij [B] (nadien: [C] n.v.) tegen de betaling van eenmalige premies (koopsommen) twee lijfrenteovereenkomsten met polisnummers [0000000000] en [0000000001] gesloten.
2.2
Op 11 januari 2005 heeft belanghebbende bij [C] n.v. een “verzoek tot uitkering expirerende lijfrentepolis” ingediend. Het verzoek luidt, voor zover hier van belang:
“Gegevens expirerende polis:
(…)
Polisnummer [0000000000] [0000000001]
Verzekeringnemer [Belanghebbende] [Belanghebbende]
Verzekerde [Belanghebbende] [Belanghebbende]
Kapitaal € 18.903,= € 13.107
Expiratiedatum 01-12-2004 15-12-2004
Het verzekerde kapitaal van bovenstaande polis dient te worden gestort op Rekeningnummer [000000002]
Ten name van [D] Nederland (…)
(…)”
2.3
Het onder 2.2 genoemde verzoek heeft geleid tot een storting van in totaal € 32.401 bij [D] N.V (hierna: [D]). [D] heeft de storting aangewend als koopsom van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule met belanghebbende als verzekeringnemer en verzekerde (hierna: de polis). De polis is gedagtekend 24 februari 2005, de ingangsdatum en de einddatum van de polis zijn respectievelijk 1 januari 2005 en 1 maart 2014.
2.4
Ter zake van de omzetting van de onder 2.1 genoemde lijfrenterenten in de lijfrente waarop belanghebbende op grond van de polis aanspraak kreeg, is niets tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende gerekend; evenmin is ter zake van deze omzetting iets in mindering op het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende gebracht.
2.5
Belanghebbende heeft de rechten uit de polis in oktober 2008 afgekocht. De afkoopsom bedroeg € 31.000. [D] heeft dit bedrag gestort op een op naam van belanghebbende gestelde rekening bij de Friesland Bank met het nummer [000000003]. Vanaf deze rekening heeft belanghebbende vervolgens een bedrag van € 30.000 gestort op een op zijn naam gestelde termijndepositorekening bij de Friesland Bank met het nummer [000000004] (hierna: het termijndeposito). Het termijndeposito had aanvankelijk een looptijd van 1 november 2008 tot 1 februari 2009. Deze looptijd is nadien verlengd.
2.6
Tot de gedingstukken behoort een niet ondertekende "Overeenkomst Friesland Bank Lijfrente Sparen Lijfrente Deposito", gedateerd 9 mei 2011 (hierna: overeenkomst). De overeenkomst voorziet in een storting door belanghebbende van een bedrag van € 32.566 op een “Lijfrente Deposito” bij de Friesland Bank (hierna: het lijfrentedeposito). Het lijfrentedeposito heeft als ingangsdatum 1 mei 2011 en als einddatum 1 mei 2014.
2.7
Belanghebbende heeft in 2008 ook de rechten uit een andere verzekeringspolis met polisnummer RS [000000005] afgekocht. Ter zake heeft hij een afkoopsom van € 13.752 ontvangen. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat hij dit bedrag heeft geschonken aan zijn (klein)kinderen.
2.8
Namens belanghebbende heeft [E] Accountants de aangifte IB/PVV 2008 ingediend. Het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt € 59.214; het aangegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 2.442. In de aangifte is geen melding gemaakt van de onder 2.5 genoemde afkoopsom van € 31.000 en de onder 2.7 genoemde afkoopsom van € 13.752.
2.9
Bij de vaststelling van de onder 1.1. vermelde aanslag heeft de Inspecteur de onder 2.5 genoemde afkoopsom van € 31.000 en de onder 2.7 genoemde afkoopsom van € 13.752 als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen tot het inkomen uit werk en woning gerekend.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur de onder 2.5 genoemde afkoopsom van € 31.000 (hierna: de afkoopsom) terecht als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende voor 2008 heeft gerekend.
3.2
De onder 2.9 genoemde correctie van € 13.752 is niet in geschil.
3.3
Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend, de Inspecteur beantwoordt haar daarentegen bevestigend.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar alsmede tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (€ 103.966 - € 31.000 =) € 72.966 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 2.442.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De Rechtbank heeft met betrekking tot de in geschil zijnde vraag overwogen:
“3.1 Tussen partijen is niet in geschil dat de afkoop van de polis in het jaar 2008 in beginsel als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen belast is. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit gezamenlijke standpunt van partijen af te wijken. De rechtbank verwijst hierbij naar artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB).
3.2 [
Belanghebbende] is desondanks van mening dat de afkoop buiten de heffing moet blijven, omdat hij niet over de uitgekeerde gelden heeft beschikt. De rechtbank deelt deze mening niet. Hierbij wijst de rechtbank [belanghebbende] erop dat niet van belang is dat [belanghebbende] de gelden niet van de bank heeft gehaald. Het gaat erom of [belanghebbende] de gelden naar eigen goeddunken heeft kunnen aanwenden. Dat is hier naar het oordeel van de rechtbank het geval. De gelden zijn door de verzekeraar immers op een op [belanghebbendes] naam gestelde (tussen)rekening gestort en zijn door [belanghebbende] vervolgens doorgestort op een termijndepositorekening. Zoals [belanghebbende] ter zitting heeft bevestigd, betreffen deze rekeningen geen geblokkeerde rekeningen. Het stond [belanghebbende] dus vrij om hiervan al dan niet gelden op te nemen. Dit betekent dat [belanghebbende] heeft beschikt over de vrijgekomen gelden.
3.3
Voor zover [belanghebbende] zich op het standpunt heeft gesteld dat de afkoop gezien de bijzondere situatie (bankencrisis) buiten de heffing moet blijven, kan de rechtbank dit standpunt niet volgen. De Wet IB biedt hiervoor geen ruimte. De rechtbank mag niet afwijken van de wettelijke bepalingen.
3.4
De rechtbank verwerpt ook [belanghebbendes] standpunt dat tot hetzelfde bedrag als het bedrag van de (belaste) afkoop een bedrag in aanmerking moet worden genomen als uitgaven voor inkomensvoorzieningen ter zake van de premie voor een nieuwe lijfrenteverzekering. De premies voor een lijfrenteverzekering kunnen namelijk pas in aftrek worden gebracht op het tijdstip waarop deze zijn betaald (zie artikel 3.147 van de Wet IB). De rechtbank acht het onaannemelijk dat [belanghebbende] in het jaar 2008 premies heeft betaald voor een nieuwe lijfrenteverzekering die als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking kunnen worden genomen. De premies voor de lijfrenteverzekering als bedoeld in de [onder 2.6 genoemde] overeenkomst, kan [belanghebbende] niet in het jaar 2008 al hebben betaald. Die overeenkomst is immers pas op 9 mei 2011 afgegeven met als beoogde ingangsdatum 1 mei 2011. Overigens is niet duidelijk geworden of die overeenkomst wel daadwerkelijk tot stand is gekomen.
3.5
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat [de Inspecteur] het bedrag van de afkoop van € 31.000 terecht als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking heeft genomen bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2008. Het beroep gericht tegen de aanslag is dus ongegrond.”
4.2
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden beslist dat de Inspecteur de afkoopsom terecht als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende voor 2008 heeft gerekend. In aanvulling op hetgeen de Rechtbank aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, overweegt het Hof nog het volgende.
4.3
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende het Hof verzocht om tot een schikking van het geschil te komen waarmee recht wordt gedaan aan de bijzondere omstandigheden die belanghebbende in 2008 tot de afkoop van de polis hebben gebracht. Naar de mening van belanghebbende zijn deze bijzondere omstandigheden met name de dreiging van een faillissement van [D] waardoor belanghebbende het door hem met de polis opgebouwde kapitaal, waarop het depositogarantiestelsel niet van toepassing is, zou verliezen. Dit is, aldus belanghebbende, een zo uitzonderlijke situatie dat van een onverkorte toepassing van de wet in zijn geval moet worden afgezien. Het Hof vat dit op als een verzoek om toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de hardheidsclausule). De toepassing van de hardheidsclausule is voorbehouden aan de Staatssecretaris van Financiën. Deze heeft bij brief van 12 april 2013 het door belanghebbende bij hem ingediende verzoek om toepassing van de hardheidsclausule afgewezen. Het Hof kan in deze beslissing van de Staatssecretaris niet treden, reeds omdat daartegen geen beroep kan worden ingesteld. Derhalve kan het Hof het verzoek van belanghebbende niet in behandeling nemen en verklaart het zich in zoverre onbevoegd.
4.4
In zijn hoger beroepschrift heeft belanghebbende aangevoerd:
“Tevens is het niet duidelijk of in 1984 de destijds afgesloten oorspronkelijke polissen [0000000001]/[0000000000] bij [B] verzekeringen wel in de Belasting aangifte van 1984 is meegenomen.”.
4.5
In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur deze opmerking van belanghebbende aangemerkt als een beroep op de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 29 juni 1990, nr. 90/3579, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/341. Het Hof volgt de Inspecteur in zijn uitleg van de opmerking van belanghebbende.
4.6
In het onder 4.5 genoemde besluit is een goedkeuring opgenomen waarbij de toepassing van de zogeheten saldomethode wordt verruimd. Voordat het Hof toekomt aan de vraag of belanghebbende terecht aanspraak maakt op toepassing van deze goedkeuring, zal het Hof onderzoeken of de saldomethode reeds op grond van de wettelijke regeling van de saldomethode ten aanzien van belanghebbende moet worden toegepast.
4.7
De saldomethode is ingevoerd bij de Wet van 30 december 1983,
Stb.689. Zij betreft de belastingheffing over periodieke uitkeringen, waaronder lijfrente-uitkeringen. Tot 1992 was de saldomethode geregeld in artikel 25, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964). Met ingang van 1992 (Brede Herwaardering I) is de saldomethode opgenomen in artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 1964. De saldomethode houdt, toegepast op lijfrenten, in dat de lijfrente-uitkeringen, daaronder begrepen hetgeen bij afkoop van het recht op lijfrente-uitkeringen wordt genoten, die de tegenwaarde van een prestatie (de betaalde premie) vormen pas worden belast voor zover zij de waarde van de prestatie te boven gaan. De waarde van de prestatie wordt – voor zover van belang – verminderd met de premie die bij de bepaling van het belastbare inkomen in aanmerking kon worden genomen. Daarbij is niet van belang of de premie daadwerkelijk in mindering op het belastbare inkomen is gekomen. Gelet op het in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 neergelegde overgangsrecht met betrekking tot bij de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bestaande lijfrenteaanspraken en daarvoor betaalde premies is de saldomethode in gevallen als het onderhavige ook onder de Wet IB 2001 van toepassing.
4.8
Tussen partijen is niet in geschil dat de door belanghebbende ter zake van de onder 2.1 genoemde lijfrenten betaalde premie op grond van het destijds geldende recht in aftrek kon worden gebracht op het belastbare inkomen. Dit brengt, gelet op hetgeen onder 4.7 is overwogen, mee dat de door belanghebbende betaalde premie in mindering dient te worden gebracht op de prestatie waarvan de in 2008 door belanghebbende genoten afkoopsom de tegenwaarde vormt. Na deze vermindering bedraagt de in aanmerking te nemen prestatie nihil, zodat de gehele door belanghebbende in 2008 genoten afkoopsom volledig belast is.
4.9
Nu het Hof de vraag of de saldomethode reeds op grond van wettelijke regeling ten aanzien van belanghebbende toepassing dient te vinden, ontkennend beantwoordt, komt het Hof toe aan de vraag of belanghebbende op grond van de goedkeuring in de onder 4.5. genoemde resolutie (hierna: de goedkeuring) aanspraak op toepassing van de saldomethode kan maken. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
4.1
De goedkeuring houdt in dat lijfrentepremies die in het verleden niet in aftrek op het inkomen zijn gebracht, niet in mindering komen op de prestatie waarvan de lijfrente-uitkeringen de tegenwaarde vormen, ongeacht of zij bij de bepaling van het belastbare inkomen van het jaar waarin zij werden betaald, in aftrek op het belastbare inkomen hadden kunnen worden gebracht. In het onder 4.5 genoemde besluit wordt onder meer als voorwaarde voor toepassing van de goedkeuring gesteld dat de belastingplichtige aantoont dat de premie in het verleden niet in mindering op het inkomen is gebracht.
4.11
Nu belanghebbende geen bescheiden heeft overgelegd of andere bewijsmiddelen heeft aangedragen ter onderbouwing van zijn – door de Inspecteur betwiste – stelling dat de premies die hij ter zake van de onder 2.1. genoemde lijfrenten heeft betaald, destijds (mogelijk) niet op zijn belastbare inkomen in mindering zijn gekomen, heeft hij naar het oordeel van het Hof niet voldaan aan de onder 4.10 genoemde voorwaarde voor de toepassing van de goedkeuring. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat hij zoveel jaren na dato niet meer beschikt over de aanslag en de aangifte voor het jaar waarin de premies zijn betaald noch over andere bescheiden waaruit zou kunnen blijken dat de premies in het verleden niet in mindering op het inkomen zijn gebracht, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Mitsdien beantwoordt het Hof ook de vraag of belanghebbende terecht aanspraak maakt op toepassing van de goedkeuring ontkennend.
4.12
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikking heffingsrente. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen zelfstandige gronden tegen het oordeel van de Rechtbank over de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. van Leijenhorst, voorzitter, mr. P. van der Wal en
mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 19 november 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(G.J. van Leijenhorst)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 november 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.