ECLI:NL:GHARL:2013:8715

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
18 november 2013
Zaaknummer
200.100.350-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overname van aandelen en de gevolgen van een concurrentiebeding in civiel recht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 november 2013, staat de overname van aandelen in combinatie met een concurrentiebeding centraal. De appellant, vertegenwoordigd door mr. Jagtenberg, heeft in hoger beroep geprocedeerd tegen de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. D. Maat, na een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst van 17 juni 2007, waarbij aandelen in de geïntimeerde vennootschap waren verkocht aan [Holding B.V.]. De appellant had geen grieven ingediend tegen de uitleg van de overeenkomst in eerste aanleg, wat de basis vormde voor de beoordeling in hoger beroep.

De kern van het geschil betreft de vraag of de appellant de overeenkomst heeft overtreden door drie projecten uit te voeren zonder de geïntimeerde te betrekken, wat in strijd zou zijn met het concurrentiebeding. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in de uitvoering van het project BBU2 niet aan de verplichtingen heeft voldaan, terwijl zij in het project Oranjekwartier gerechtvaardigd was om niet met de geïntimeerde samen te werken, gezien de niet-marktconforme offerte van de geïntimeerde. Voor het Bushalte-project heeft de appellant 90% van het werk zelf uitgevoerd, maar ook hier is de appellant tekortgeschoten door derden in te schakelen.

Het hof heeft de appellant toegelaten tot bewijslevering over de beschikbaarheid van de geïntimeerde voor het project BBU2, maar heeft de vordering tot schadevergoeding van de geïntimeerde afgewezen, omdat de gemiste inkomsten niet aan de appellant konden worden toegerekend. De vordering tot wettelijke handelsrente over de contractuele boete is eveneens afgewezen, omdat deze niet van toepassing is op boeteverplichtingen. De beslissing van het hof houdt in dat de appellant moet bewijzen dat zij de geïntimeerde tijdig heeft benaderd voor het project BBU2, terwijl andere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.100.350/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 178559 / HA ZA 10-1605)
arrest van de eerste kamer van 19 november 2013
in de zaak van
[appellant],
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. Jagtenberg, kantoorhoudend te Hoofddorp, die ook heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. D. Maat, kantoorhoudend te Assen, die ook heeft gepleit,

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 9 maart 2011 en 28 september 2011 van de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector civiel recht, locatie Zwolle (hierna: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 15 december 2011,
- de memorie van grieven d.d. 25 september 2012 (met producties),
- de memorie van antwoord d.d. 15 januari 2013,
- het gehouden pleidooi d.d. 25 september 2013 waarbij van de zijde van [appellant] een pleitnotitie is overgelegd.
2.2
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald op het pleitdossier.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"
(…) het vonnis d.d. 28 september 2011 van de rechtbank Zwolle-Lelystad (…) te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] af te wijzen alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties".

3.De feiten

3.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.5 van genoemd vonnis van 28 september 2011 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden:
3.2
Partijen zijn een schriftelijke koopovereenkomst d.d. 17 juni 2007 - aangeduid als
koop- en verkoopovereenkomst aandelen- (hierna: de overeenkomst) aangegaan waarbij [appellant] de aandelen in [geïntimeerde] heeft verkocht aan [Holding B.V.]. De koopsom bedroeg € 270.000,- gebaseerd op een eigen vermogen van de vennootschap van € 200.668,- en een goodwill van € 69.332,-.
3.3
Onder het kopje PARTIJEN vermeldt de overeenkomst:
1. [appellant], statutair gevestigd te Genemuiden en kantoorhoudende te [woonplaats] aan [adres], te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar statutair bestuurder [bestuurder 1], hierna te noemen:"Verkoper";2. [geïntimeerde], statutair gevestigd te [woonplaats] en kantoorhoudende te [woonplaats] aan [adres], te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar indirecte bestuurder [bestuurder 1], hierna te noemen: de"Vennootschap";en3. [Holding B.V.], statutair gevestigd te [adres], te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar statutair bestuurder[bestuurder 2] hierna te noemen:"Koper";
3.4
Artikel 8 van de overeenkomst luidt:
ConcurrentiebedingVerkoper, alsmede haar eigenaar/directeur [bestuurder 1] zal/zullen zich gedurende twee jaren, gerekend vanaf de datum van overdracht, middellijk of onmiddellijk onthouden van activiteiten op het gebied van bestratingswerkzaamheden, die concurrerend zijn met die van de Vennootschap, zulks op verbeurte van een onmiddellijk opeisbare en niet voor rechterlijke matiging vatbare boete van € 5.000,- per overtreding, naast en onverminderd de verplichting tot nakoming en vergoeding van schade. Deze boete is niet verschuldigd wanneer Verkoper de Vennootschap beconcurreert door werk aan een derde uit te besteden op grond van een verzuim van de verplichtingen van Vennootschap uit hoofde van artikel 9 van deze overeenkomst. Tevens is de boete niet verschuldigd indien het gaat om de bestratingswerkzaamheden zoals die in aard en omvang reeds nu door Verkoper in eigen beheer ook al worden uitgevoerd. Nu [bestuurder 1] zich tevens aan dit concurrentiebeding bindt, zal hij deze overeenkomst ten behoeve van dit beding mede-ondertekenen.
3.5
Artikel 9 van de overeenkomst luidt:
Uitbesteden opdrachtenVerkoper verplicht zich de relatie tussen haar en de Vennootschap voor een periode van drie jaren met ingangsdatum 1 juni 2007 in stand te houden. Zulks houdt in dat Verkoper de Vennootschap exclusief - derhalve met uitsluiting van derden - als onderaannemer inschakelt voor bestratingswerkzaamheden. De Vennootschap verplicht zich:- marktconforme tarieven te calculeren en aan te bieden;- beschikbaar te zijn voor het uitvoeren van de werkzaamheden;- volgens de gebruikelijke maatstaven werk van behoorlijke kwaliteit te leveren.
3.6
[appellant] heeft in het door de overeenkomst bestreken tijdvak een drietal projecten uitgevoerd zonder [geïntimeerde] bij de uitvoering van daarvan deel uitmakende bestratingswerkzaamheden in te schakelen, hierna aangeduid als project BBU2, project Oranjekwartier en het Bushalte-project.
Voor het project BBU2 heeft [appellant] op het bestek ingeschreven met een andere stratenmaker dan [geïntimeerde]. [appellant] heeft het bestratingswerk bij dit project uiteindelijk ook aan die ander uitbesteed.
Voor het project Oranjekwartier heeft [geïntimeerde] een offerte uitgebracht aan [appellant]. [appellant] heeft het werk aan een ander bestratingsbedrijf uitbesteed.
Voor het Bushalte-project heeft [appellant] [geïntimeerde] niet uitgenodigd om een offerte uit te brengen. Dit project heeft [appellant] voor 90% met eigen mensen uitgevoerd, voor de resterende 10% heeft zij een ander of anderen dan [geïntimeerde] ingeschakeld.
3.7
Bij een tussen [Holding B.V.] als eiseres en [appellant] als gedaagde gewezen vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, van 20 januari 2010 zijn op grond van uitleg van de overeenkomst de vorderingen van [Holding B.V.] afgewezen, omdat in voormelde artikelen enkel rechten en verplichtingen van [geïntimeerde] - thans eiseres - en [appellant] jegens elkaar zijn opgenomen, en niet ten aanzien van [Holding B.V.].

4.De vordering en beoordeling daarvan in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd een verklaring voor recht dat [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst d.d. 17 juni 2007, met veroordeling van [appellant] tot betaling van de daaruit voortvloeiende schade, c.q. gederfde winst nader op te maken bij staat. Voorts heeft [geïntimeerde] gevorderd [appellant] te veroordelen tot openlegging van alle administratieve bescheiden ter zake van de in de dagvaarding gemelde projecten ten behoeve van de berekening van de schade c.q. gederfde winst, [appellant] te veroordelen tot betaling van de contractuele boetes ad € 15.000,- vermeerderd met de wettelijke handelsrente, en de veroordeling van [appellant] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.158,- en de proceskosten.
4.2
[appellant] heeft verweer gevoerd.
4.3
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank:
I. [appellant] veroordeeld tot betaling van de contractuele boetes ad € 15.000,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente daarover ex artikel 6:119a BW, te berekenen over € 5.000,- vanaf 16 april 2008, over € 5.000,- vanaf 12 juli 2008 en over € 5.000,- vanaf de dag der dagvaarding;
II. voor recht verklaard dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst d.d. 17 juni 2007, met veroordeling van [appellant] tot betaling van de daaruit voortvloeiende overige schade, nader op te maken bij staat;
III. [appellant] veroordeeld tot openlegging van de administratieve bescheiden terzake van de in de dagvaarding gemelde projecten ten behoeve van de berekening van de onder II gemelde overige schade;
IV. [appellant] veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 904,-
Voorts heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld in de proceskosten en heeft zij haar beslissingen, met uitzondering van de verklaring voor recht onder sub II, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.

5.De grieven en de beoordeling in hoger beroep

5.1
[appellant] heeft vijf grieven tegen het vonnis van 28 september 2011 opgeworpen.
Met
grief Ikomt zij op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij [geïntimeerde] had moeten uitnodigen om een offerte voor het project BBU2 uit te brengen.
Grief IIis gericht tegen het oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] voor het project Oranjekwartier geen marktconforme offerte heeft uitgebracht.
Met
grief IIIkomt zij op tegen het oordeel dat zij haar verweer dat zij niet gehouden was om [geïntimeerde] bij het Bushalte-project te betrekken, onvoldoende heeft onderbouwd.
Grief IVbetreft de toewijzing van handelsrente over de contractuele boete.
Met
grief VIten slotte vecht [appellant] de toewijzing van buitengerechtelijke kosten aan.
Ten aanzien van de omvang van het appel
5.2
[appellant] dient als appellant in haar memorie van grieven aan te geven op welke gronden zij vernietiging van de bestreden uitspraak wenst, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren moeten worden gebracht zodat zij voor de rechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn (Hoge Raad 2 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006: AY8278).
5.3
De opbouw van het bestreden vonnis is aldus, dat de rechtbank (in rechtsoverweging 4.2) haar uitleg van de overeenkomst motiveert, en vervolgens (in de rechtsoverwegingen 4.3 en volgende) per project aangeeft in hoeverre [appellant] in de uitvoering daarvan tekort is geschoten. De grieven van [appellant] zien uitsluitend op het laatstgemelde gedeelte van het vonnis, zowel wat formulering betreft (waarbij de nummers van rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.6 en 4.8 expliciet worden genoemd) als wat de toelichting ervan aangaat.
In haar inleiding van de memorie van grieven maakt [appellant] nog wel de opmerking dat niet duidelijk is hoe artikel 8 en 9 zich tot elkaar verhouden, vervolgens formuleert zij echter een uitleg die grosso modo met de door de rechtbank geven uitleg strookt.
Naar het oordeel van het hof volgt uit deze inleiding niet dat [appellant] tevens heeft willen grieven tegen de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven onder 4.2. Dit was in elk geval voor [geïntimeerde] niet kenbaar. Zij heeft zich in de memorie van antwoord ook op het standpunt gesteld dat de rechtsstrijd zich beperkt tot de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.6 en 4.8.
5.4
De uitleg die de rechtbank aan de overeenkomst heeft gegeven staat in dit hoger beroep dan ook vast. Deze luidt dat [appellant] een boete van € 5.000,- per overtreding is verschuldigd als zij werk aan een derde uitbesteedt en zich níet kan beroepen op een van de uitzonderingen van artikel 9.
5.5
De vraag die in hoger beroep voorligt, is dus of [appellant], gegeven deze uitleg, in strijd met de overeenkomst heeft gehandeld. Op [appellant] rust, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de stelplicht en bewijslast ter zake van het beroep op de uitzonderingen van artikel 9.
Ten aanzien van het project BBU2
5.6
[appellant] heeft aangevoerd dat zij ter zake van het project BBU2 niet tot samenwerking met [geïntimeerde] gehouden was, omdat [geïntimeerde] voor de uitvoering van de werkzaamheden niet beschikbaar was.
Voor zover [appellant] dit bij wege van gerucht c.q. van een ander dan [geïntimeerde] zelf heeft vernomen, disculpeert haar dat naar ’s hofs oordeel niet. Ook het enkele gegeven dat [geïntimeerde] een aan BBU2 voorafgaand project BBU1 niet heeft afgerond kan de conclusie dat zij voor een volgend project niet beschikbaar zou zijn niet dragen, nog daargelaten dat [geïntimeerde] stelt haar werk in het eerdere project juist in samenspraak met [appellant] te hebben onderbroken.
Het feit dat [geïntimeerde] zelf met een ander op de openbare aanbesteding van dit project heeft ingeschreven kan [appellant] evenmin baten, aangezien dergelijke inschrijvingen eerst na eigen planning en calculatie en bovendien gelijktijdig plaatsvinden. Het enkele gegeven dat [geïntimeerde] zich op dat moment aan een concurrerende inschrijving bleek te hebben verbonden neemt daarom niet weg dat zij voor [appellant] beschikbaar had kunnen zijn, indien deze haar bij de voorbereiding van haar eigen inschrijving had betrokken, zoals de overeenkomst voorschrijft.
[appellant] heeft gesteld dat zij [geïntimeerde] op 6 juli 2007 wel degelijk in de gelegenheid heeft gesteld dit werk aan haar te offreren maar dat deze haar expliciet heeft laten weten tot maart 2008 niet beschikbaar te zijn. Indien dit vast komt te staan doet zich een in artikel 9 genoemde uitzondering voor en kan [appellant] niet worden verweten dat zij het werk aan een ander heeft uitbesteed.
Nu [geïntimeerde] deze stelling van [appellant] gemotiveerd heeft betwist zal het hof [appellant], overeenkomstig haar aanbod daartoe, in de gelegenheid stellen daarvan bewijs te leveren zoals hierna in het dictum is bepaald.
5.7
Ingeval het bedoelde bewijs niet wordt geleverd volgt daaruit dat door [appellant] een boete van € 5.000,- is verbeurd. Toereikende argumenten voor matiging zijn in hoger beroep niet gesteld, waarbij het hof erop wijst dat daarvoor een hoge drempel geldt. Ten aanzien van de vraag of [appellant] daarnaast ook schadevergoeding aan [geïntimeerde] is verschuldigd overweegt het hof thans reeds als volgt.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ten pleidooie blijkt dat de combinatie waarmee [geïntimeerde] op de aanbesteding inschreef de goedkoopste was, maar dat zij de gunning niet verwierf omdat er aan haar zijde een procedurefout was gemaakt.
Zonder die fout zou het project niet aan de neus van [geïntimeerde] voorbij zijn gegaan, aldus partijen. Gelet daarop valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, naar ’s hofs oordeel niet in te zien dat de door [geïntimeerde] ter zake van BBU2 gemiste inkomsten een andere oorzaak hebben dan deze door haarzelf gemaakte fout. De door haar naast de contractuele boete gevorderde schadevergoeding acht het hof dan ook niet toewijsbaar.
Ten aanzien van het project Oranjekwartier
5.8
[appellant] heeft gesteld dat zij niet gehouden was om ter zake van het project Oranjekwartier met [geïntimeerde] in zee te gaan nu de offerte van deze laatste niet marktconform was. Volgens [geïntimeerde] heeft zij een gangbare prijs geoffreerd.
Hoewel [geïntimeerde] terecht aanvoert dat het niet aangaat om het begrip "marktconform" op te rekken tot “de goedkoopste”, is het anderzijds evenmin zo dat een in vergelijking met concurrenten erg hoge prijs als marktconform kan worden aanvaard. Doordat naast [geïntimeerde] ook drie andere bestratingsbedrijven een offerte voor het werk aan [appellant] hebben uitgebracht, kan de aanbieding van [geïntimeerde] met die van anderen in de markt worden vergeleken. Tussen partijen staat vast dat de door [geïntimeerde] geoffreerde aanneemsom verreweg de hoogste was en zelfs 30% boven het gemiddelde van de andere drie lag. Dat de andere bestratingsbedrijven niet representatief zijn voor de markt of dat hun offertes van realiteitszin waren ontbloot, is gesteld noch gebleken.
Aan [geïntimeerde] moet worden toegegeven dat de offertes zich, door de onderlinge verschillen in inbegrepen dan wel uitgezonderde bijkomende werkzaamheden, niet een-op-een met elkaar laten vergelijken. [appellant] heeft deze verschillen echter inzichtelijk gemaakt in een (bij memorie van grieven overgelegd) vergelijkend overzicht en onderbouwd aangegeven dat deze het prijsverschil tussen [geïntimeerde] en de andere aanbieders niet kunnen verklaren. Mede gelet daarop acht het hof het verschil tussen de aanbieding van [geïntimeerde] en die van de andere stratenmakers dermate groot dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet kan worden volgehouden dat het aanbod van [geïntimeerde] aan de overeengekomen kwalificatie voldoet. [appellant] kon dan ook gerechtvaardigd de conclusie trekken dat de aanbieding van [geïntimeerde] niet marktconform was, zodat zich een in artikel 9 vermelde uitzondering voordeed. Zij mocht daardoor met onverschillig wie op de aanbesteding van het project inschrijven, zodat het haar vrij stond om voor het goedkoopste bedrijf te kiezen (en daardoor haar kans op het binnenhalen van de opdracht te vergroten).
Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellant] haar dan toch in ieder geval nog de gelegenheid had moeten bieden om haar offerte bij te stellen. Het hof stelt vast dat de overeenkomst [appellant] daartoe niet verplicht. Daar komt nog bij dat partijen over de hoogte van de door [geïntimeerde] uitgebrachte offerte hebben gecorrespondeerd zonder dat dit tot bijstelling door [geïntimeerde] heeft geleid.
De slotsom is dat [appellant] ten aanzien van het project Oranjekwartier geen overtreding van het samenwerkingsbeding kan worden verweten, zodat de vordering van [geïntimeerde] in zoverre niet kan worden toegewezen.
Daarmee treft grief II doel.
Ten aanzien van het Bushalte-project
5.9
Tussen partijen staat vast dat [appellant] dit project voor 90% in eigen beheer heeft uitgevoerd maar voor de overige 10% anderen heeft ingeschakeld. Gegeven de hiervoor onder 5.4 vermelde uitleg van de overeenkomst verbeurt zij, nu gesteld noch gebleken is dat een van de uitzonderingen van artikel 9 zich voordoet, daarmee de contractuele boete. Het in hoger beroep door [appellant] ingenomen standpunt dat het inschakelen van derden voor haar onvoorzien was en dat het hier niet om onderaanneming maar om het tijdelijk inhuren van personeel ging wordt gepasseerd, aangezien een en ander niet afdoet aan het kerngegeven dat zij bestratingswerk heeft uitbesteed, voor welk geval de overeenkomst nu juist was aangegaan. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom zij [geïntimeerde] niet over dit project heeft benaderd toen het haar duidelijk werd dat zij de klus niet volledig zelf kon klaren. [appellant] is mitsdien toerekenbaar tekort geschoten in de uitvoering van de overeenkomst en heeft daarmee een boete van € 5.000,- verbeurd.
Nu voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] inkomsten is misgelopen doordat zij niet bij dit werk werd betrokken, is ook haar vordering tot vergoeding van schade, op te maken bij staat toewijsbaar.
Dat betekent dat grief III faalt.
Ten aanzien van de handelsrente
5.1
De vordering tot vergoeding van wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW) over het verbeurde boetebedrag is niet toewijsbaar. Artikel 6:119a BW ziet alleen op de situatie dat betaling van het op grond van de overeenkomst verschuldigde niet tijdig plaatsvindt en niet op secundaire contractuele prestaties, zoals boeteverplichtingen. Immers, tegenover de (met handelsrente versterkte) betalingsverplichting van de debiteur wordt een daarop betrekking hebbende ‘prestatie’ van zijn wederpartij verondersteld. In geval van een boeteverplichting is daarvan geen sprake. Ook volgens de parlementaire geschiedenis van artikel 6:119a BW geldt het handelsregime niet voor betalingen bij wijze van schadeloosstelling (MvT TK 28 239, 2001-2002, nr.3, p.10). Dit geldt ook voor een boeteverplichting die (mede) strekt tot compensatie van schade zoals hier – kennelijk – het geval is.
Dat betekent dat grief IV slaagt, waarbij opgemerkt zij dat het vorenbedoelde beletsel voor de door [geïntimeerde] subsidiair gevorderde wettelijke rente ex art. 6:119 BW niet opgaat.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten
5.11
Ten aanzien van de met grief V aan de orde gestelde toewijsbaarheid van de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten merkt het hof thans reeds het volgende op.
Met hetgeen hiervoor is overwogen staat vast dat de bestreden veroordelingen aangaande het project Oranjekwartier alsmede de aangaande BBU2 gevorderde schadevergoeding niet in stand kan blijven. Of de vordering van [geïntimeerde] aangaande BBU2 daarnaast ook op het boete-onderdeel sneuvelt, is afhankelijk van het resultaat van de te dier zake op te dragen bewijslevering.
Ten overvloede
5.12
Ten overvloede overweegt het hof dat het partijen vanzelfsprekend geheel vrij staat om, in plaats van het tijdrovende en kostbare pad van bewijslevering op te gaan, met elkaar in overleg te treden en een minnelijke regeling te treffen, waarbij het vorenstaande als richtsnoer zou kunnen dienen.

6.De slotsom

6.1
De slotsom is dat het hof [appellant] zal toelaten tot bewijslevering aangaande het project BBU2 zoals hierna in het dictum bepaald.
6.2
Voor het overige zal elke beslissing worden aangehouden.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
draagt [appellant] op te bewijzen dat zij [geïntimeerde] op 6 juli 2007 in de gelegenheid heeft gesteld om het werk ter zake van het project BBU2 aan haar te offreren maar dat deze expliciet heeft laten weten tot maart 2008 niet beschikbaar te zijn;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. A.M. Koene, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op
dinsdag 3 november 2013, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
verstaat dat de advocaat van [appellant] uiterlijk
twee wekenvoor het getuigenverhoor zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerde] alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk
één weekvoor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen;
houdt voor het overige iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. A.M. Koene en mr. M.C.D. Boon-Niks en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 19 november 2013.