ECLI:NL:GHARL:2013:8672

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2013
Publicatiedatum
15 november 2013
Zaaknummer
CR 200.126.079-01 12-11-2013
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en rekening-courantschuld in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en de aflossing van een rekening-courantschuld na een echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie ingediend na de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 21 september 2011, waarin de alimentatie was vastgesteld op € 1.508,- per maand. De man stelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, onder andere door zijn lagere inkomen en de lasten van de rekening-courantschuld. De vrouw, verweerster in hoger beroep, betwist deze wijziging en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en vastgesteld dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek, maar dat er geen relevante wijziging van omstandigheden is die een herbeoordeling van de alimentatie rechtvaardigt. Het hof oordeelt dat de man in staat is om de alimentatie te blijven betalen en dat de rekening-courantschuld geen reden is om de alimentatie te verlagen. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd, maar het verzoek van de man wordt afgewezen. De man wordt veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.126.079/01
(zaaknummer rechtbank C/19/92556/FA RK 12-1088)
beschikking van de familiekamer van 12 november 2013
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen:
de man,
advocaat: mr. H.Q.N. Renon, kantoorhoudend te Assen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen:
de vrouw,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. C.F.M. Seip, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 februari 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 1 mei 2013;
- het verweerschrift, ingekomen op 2 juli 2013;
- een journaalbericht van mr. Renon van 11 september 2013 met bijlagen, ingekomen op 12 september 2013.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 september 2013 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben pleitaantekeningen overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van de partijen is [in 2011] ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 20 juli 2011.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1], geboren [in 1992], en
- [kind 1], geboren [in 1994].
De per 1 oktober 2012 meerderjarige [kind 2] woont bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 21 september 2011 heeft de rechtbank de door de man met ingang van 29 april 2011 aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [kind 2] bepaald op € 400,- per maand, de door de man met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheiding aan de vrouw te betalen partneralimentatie bepaald op € 1.508,- per maand, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat de man € 992,- per maand bijdraagt in de woonlasten, en de met ingang van de datum van levering van de echtelijke woning te betalen partneralimentatie bepaald op € 2.500,- per maand. In de overwegingen van deze beschikking heeft de rechtbank aangegeven dat zij rekening houdt met het feit dat de man € 400,- per maand ten behoeve van de jongmeerderjarige [kind 1] voldoet.
Ter zitting van het hof hebben partijen aangegeven dat de echtelijke woning verkocht is en in december 2011 is geleverd.
3.4
De man heeft op 1 mei 2012 een verzoekschrift ingediend waarin hij heeft verzocht de beschikking van de rechtbank van 21 september 2011 te wijzigen en vanaf de datum van indiening van het verzoek de partneralimentatie te bepalen op € 383,- per maand, dan wel op nihil, en daarnaast te bepalen dat hij 40% van de feitelijk door hem ontvangen provisie-inkomsten aan de vrouw zal voldoen als aanvullende onderhoudsbijdrage, zodra deze door zijn werkgever aan hem zijn uitgekeerd.
3.5
De vrouw heeft zich hiertegen verweerd en de rechtbank verzocht de verzoeken van de man af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 6 februari 2013 de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de door hem te betalen partneralimentatie.
4.2
De man is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 6 februari 2013. De man heeft verzocht die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de beschikking van de rechtbank van 21 september 2011 wordt gewijzigd in die zin, dat de door hem te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw op nihil wordt gesteld met ingang van 1 mei 2012, zijnde de datum waarop het verzoekschrift in eerste aanleg werd ingediend, en dat wordt bepaald dat hij 40% van de feitelijk door hem ontvangen provisie-inkomsten aan de vrouw zal voldoen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.3
De vrouw heeft in haar verweerschrift in hoger beroep verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, dan wel zijn grieven af te wijzen en de beschikking van de rechtbank van 6 februari 2013 te bekrachtigen met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

De wijze van totstandkomen van de bestreden beschikking
5.1
Voor zover de man klaagt dat de rechtbank haar beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd, heeft de man geen belang bij behandeling van de klacht. Immers, de man heeft thans in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld zijn inhoudelijke bezwaren tegen de beschikking van 6 februari 2013 kenbaar te maken. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.
De wijziging van omstandigheden
5.2
De man stelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden na de beschikking van 21 september 2011. De vrouw bestrijdt dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden.
5.3
In de eerste plaats is aan de orde de vraag of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. Indien een verzoeker - zoals in casu de man - in rechte aanvoert dat zich sedert de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht een wijziging in omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW heeft voorgedaan die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht rechtvaardigt, is hij ontvankelijk in zijn verzoek. De man is dan ook door de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn inleidend verzoek en de beschikking waarvan appel dient daarom reeds hierom te worden vernietigd.
5.4
Het hof dient vervolgens te toetsen of er - zoals is gesteld en tussen partijen in discussie is - sprake is van een relevante wijziging in omstandigheden. In het geval er geen relevante wijziging is, leidt dat niet tot niet-ontvankelijkheid maar tot afwijzing van het verzoek. Het hof zal de gestelde wijzigingen hieronder per onderwerp bespreken.
* De lening van de man in verband met zijn rekening-courantschuld
5.5
De man stelt onder meer dat hij - anders dan de rechtbank in haar beschikking van 21 september 2011 heeft overwogen - rente en aflossing betaalt op zijn rekening-courantschuld bij [Holding]. Volgens de vrouw heeft de man zich evenwel van de schuld kunnen bevrijden en dienen de kosten van de schuld daarom buiten beschouwing te blijven.
5.6
De man voert aan dat zijn rekening-courantschuld aan de holding grotendeels is omgezet in een lening van € 105.942,-, zoals genoemd in de leenovereenkomst tussen hem en de holding gedateerd 1 januari 2010, en dat hij daar op moet aflossen om te voorkomen dat de fiscus de opnames zal zien als een voortijdige uitkering van de stamrechtvoorziening en daarover tot 72% gaat heffen. Volgens de man staat het hem niet vrij om de schuld - waar hij € 915,- per maand op betaalt - niet af te lossen. Bij de verdeling van de boedel heeft hij weliswaar € 40.000,- toebedeeld gekregen, maar dat is opgegaan aan advocaatkosten, inrichting van de woning en betalingen op de rekening-courantschuld. De effectenportefeuille van € 69.583,- heeft hij nodig omdat hij tijdens zijn vier jaar ondernemerschap geen pensioen heeft opgebouwd. De man stelt dat met een storting van € 70.138,- de ontstane pensioenschade ongedaan kan worden gemaakt en legt daarbij over een schrijven van een financieel adviseur. De man concludeert dat de schuld niet onnodig ontstaan is en hij zich daar niet redelijkheidshalve van heeft kunnen bevrijden.
5.7
Blijkens de memo van [A] van 28 augustus 2013 heeft de man een effectenportefeuille van niet € 69.583,- maar € 112.910,- toebedeeld gekregen bij de boedelverdeling en tevens het aandelenkapitaal van de holding van € 18.151,- en de vrij uitkeerbare reserve van € 55.471,- waarover 25% aanmerkelijk belang belasting betaald moet worden, resulterend in een nettobedrag van € 59.754,-. Die bedragen heeft de man ter zitting van het hof ook genoemd, met dien verstande dat hij heeft aangegeven dat de waarde van de effectenportefeuille thans € 80.000,- is.
De vrouw heeft gesteld dat de man ook nog aanspraken heeft op een stamrecht. Nu het hof - zoals de man heeft betoogd - uit de (jaar)stukken (van de holding van 2010) evenwel opmaakt dat de aanspraak van de man op het stamrecht reeds deel uitmaakt van het vermogen van de holding, dient die aanspraak niet nog eens afzonderlijk als vermogen van de man te worden meegenomen.
De vrouw heeft ter zitting van het hof opgemerkt dat de man naast voornoemde effectenportefeuille een lijfrenteportefeuille toebedeeld heeft gekregen van € 118.752,-. De man heeft dat ter zitting van het hof erkend.
De man heeft ten slotte van de vrouw nog een overbedelingsbedrag van € 40.000,- ontvangen. De vrouw bestrijdt de stelling van de man dat hij dat opgemaakt heeft. De man heeft die stelling onvoldoende weersproken. De man heeft niet met stukken onderbouwd, dat hij dat bedrag, zoals hij stelt, heeft moeten gebruiken voor advocaatkosten of herinrichting en dat van het bedrag niets overgebleven is.
5.8
Het hof begrijpt uit het appelschrift en voornoemde brief van [A] dat de man heeft aangevoerd dat hij zijn lijfrenteportefeuille (deels) nodig heeft om zijn pensioengat dat is ontstaan doordat hij vier jaar zelfstandig ondernemer is geweest, te compenseren. Met een storting van € 70.138,- kan hij de ontstane pensioenschade herstellen, aldus de man. Wat daar van zij, dat doet niet af aan de omstandigheid dat de andere voornoemde vermogensbestanddelen tezamen de lening betreffende de rekening-courantschuld (ruimschoots) in waarde overtreffen. Dat is zelfs zo als de overbedeling van € 40.000,- buiten beschouwing wordt gelaten.
5.9
Het hof acht aldus niet (voldoende) aannemelijk geworden dat de man zich niet heeft kunnen bevrijden van de lening, dan wel dat hij de lening niet anders dan met zijn inkomen kan aflossen. De man kan met voornoemde vermogen, ook zonder de lijfrenteportefeuille, de lening inlossen. Het staat de man vrij om het vermogen daar niet voor aan te wenden, maar niet ten laste van zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw.
5.1
De rechtbank heeft in de draagkrachtberekening van de man in de beschikking van 21 september 2011 noch rekening gehouden met (inkomen uit) vermogen, noch met de lening inzake de rekening-courantschuld.
Nu het hof geen reden heeft om de kosten van de lening - anders dan de rechtbank in haar beschikking van 21 september 2011 heeft gedaan - in de draagkrachtberekening ten laste van het inkomen van de man te betrekken, is er op dit punt geen sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 BW.
5.11
Het betoog van de vrouw dat bij de boedelverdeling al rekening is gehouden met de rekening-courantschuld en zij daarom niet ook via de partneralimentatie nog eens mee behoort te betalen aan de schuld, kan - wat daar ook van zij - aldus buiten beschouwing blijven. Dat geldt ook voor de stelling van de vrouw dat de man niet daadwerkelijk aflost en de stelling van de man dat het hem niet vrij staat om niet af te lossen, omdat de fiscus de opnames uit de onderneming zal zien als een voortijdige uitkering van de stamrechtvoorziening of als een uitdeling van de onderneming waarover nog belasting betaald moet worden.
* Het inkomen van de man
5.12
De man heeft tevens aangevoerd dat zijn inkomen is gewijzigd. De man stelt onder meer dat hij in 2011 niet een provisie van 50% van € 75.000,- heeft ontvangen, maar een bonus van € 18.750,- en dat hij in 2012 geen bonus heeft ontvangen. Omdat de bedragen anders zijn dan de rechtbank verondersteld heeft, stelt de man voor om de vrouw 40% van de bonus uit te keren op basis van de jaaropgave(n).
5.13
De vrouw brengt daartegen in dat als de rechtbank in de beschikking van 21 september 2011 een hogere provisie heeft meegenomen dan de man heeft gekregen dat geen relevante gewijzigde omstandigheid betreft, omdat hij in dat geval destijds zelf niet de juiste gegevens heeft overgelegd en de rechtbank is afgegaan op de wel door de man ingebrachte informatie over de bonus. Dat de onjuistheid of onvolledigheid van de gegevens door de man zelf teweeg zijn gebracht, staat er evenwel niet aan de weg dat de beschikking van 21 september 2011 op grond van een onjuistheid (of onvolledigheid) ten aanzien van de bonus vatbaar is voor wijziging. Dat geldt evenzo als de onvolkomenheid in hoger beroep hersteld had kunnen worden.
5.14
Uit de stukken blijkt dat de man sinds 7 februari 2011 bij [B.V. 1] werkte. Het hof maakt uit de beschikking van 21 september 2011 op dat de rechtbank uitgegaan is van een totaal inkomen van € 117.500,- per jaar, bestaande uit een basisinkomen van € 80.000,- (bruto) per jaar met daarnaast een variabele beloning van € 37.500,- bruto. De man stelt in hoger beroep dat zijn bonus over 2011 € 18.750,- heeft bedragen, maar dat is bestreden door de vrouw en vindt onvoldoende steun in de door de man ingebrachte stukken. De arbeidsovereenkomst, de jaaropgave 2011 en de loonstrook van januari 2012 waarin een bonus wordt genoemd van € 3.821,- bruto is daartoe onvoldoende. De salarisspecificaties over de maanden mei 2012 tot en met december 2012, dan wel een jaaropgave 2012 van [B.V. 1] of een aangifte inkomstenbelasting 2012 ontbreken. Ook overige stukken uit/over 2011 waaruit het hof de omvang van de bonus mogelijk zou kunnen opmaken (zoals bijvoorbeeld het bonusplan), zijn evenmin in het geding gebracht. Aldus is niet aannemelijk geworden dat de beschikking van de rechtbank van 21 september 2011 op het punt van de bonus over 2011 anders dient te luiden. Evenmin kan het hof uit de stukken opmaken dat de man - zoals hij aangeeft maar de vrouw bestrijdt - over 2012 geen bonus heeft ontvangen van [B.V. 1].
5.15
De man heeft laten weten dat hij per 1 juni 2012 een nieuwe werkgever heeft, namelijk [B.V. 2]. De vraag rijst of die wijziging (of een van de andere wijzigingen nadien) dient te leiden tot een wijziging van de partneralimentatie.
5.16
Volgens een brief van [B.V. 2] van 25 april 2012 behoren tot de arbeidsvoorwaarden een brutoloon van € 7.300,- per maand en een mogelijke bruto bonus van € 10.000,- in 2012 te verdienen in 7 maanden bij een new business verkoop van € 360.000 in 2012. Daarbij is aangegeven dat de regeling voor 2013 nog niet bekend is, maar de werkgever bereid is tot meedenken om de variabele inkomenscomponent significant te verhogen. Volgens de man in zijn appelschrift heeft hij door tegenvallende resultaten over 2012 geen prestatiebonus ontvangen en zijn er nog geen afspraken gemaakt over een bonus over 2013. De man heeft loonstroken van juni, juli, oktober, november en december 2012 en van februari, maart en april 2013 in het geding gebracht. Die wijzen weliswaar niet op een bonus over 2012 of 2013, maar dat neemt niet weg dat een bonus over 2012 of 2013 nadien uitbetaald kan zijn. Loonstroken van augustus en september 2012, alsmede loonstroken van januari, mei, juni, juli en augustus 2013 dan wel andere stukken over een bonus of het onthouden van een bonus ontbreken.
5.17
Vanaf 1 september 2013 werkt de man bij [B.V. 3] met een loon van € 7.500,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Uit de stukken blijkt dat de werkgever zich het recht voorbehoudt om op discretionaire basis een bonus toe te kennen.
5.18
Het had naar het oordeel van het hof op de weg van de man gelegen om zijn stellingen omtrent zijn inkomen en het (deels) achterwege blijven van een bonus/provisie, gelet op de betwisting door de vrouw, voldoende met stukken te onderbouwen. De door de man overgelegde stukken zijn daartoe onvoldoende. Het hof wijst er in dit verband nog op dat door de man geen aangifte en aanslagen Inkomstenbelasting 2012 zijn overgelegd en geen jaaropgaven 2012 en dat door de man geen concreet inzicht is verschaft in de afwikkeling van de diverse dienstverbanden. Aldus is niet duidelijk geworden dat de man het inkomen dat de rechtbank in haar beschikking van 21 september 2011 heeft meegenomen, nadien niet meer heeft verdiend, dan wel thans verdient, dan wel kan verdienen bij zijn huidige werkgever [B.V. 3]. Het hof zal daarom blijven uitgaan van het inkomen van de man zoals weergegeven in de beschikking van de rechtbank van 21 september 2011.
5.19
De vrouw stelt dat voor zover het nieuwe dienstverband van de man tot een lager inkomen heeft geleid, uitgegaan moet blijven worden van het oude inkomen, inclusief provisie, omdat de man de noodzaak van het nieuwe dienstverband niet heeft aangetoond. Nu het hof reeds blijft uitgaan van het 'oude' inkomen, behoeft het betoog van de vrouw op dit punt geen verdere bespreking.
* De woonlasten van de man
5.2
De rechtbank heeft in haar draagkrachtberekening van de man bij haar beschikking van 21 september 2011 rekening gehouden met een huur van € 704,- per maand. In zijn draagkrachtberekening van 26 april 2012 heeft de man ook nog rekening gehouden met die huur.
5.21
De man stelt dat hij met ingang van 15 maart 2013 is gaan samenwonen. Dat wijzigt zijn situatie, aldus de man in hoger beroep. Hij deelt nu de huur van zijn partner, waarbij wegens behoefte aan meer ruimte het zakelijke gedeelte van het gehuurde bij het privé gedeelte is getrokken. De man heeft in hoger beroep in zijn draagkrachtberekening van 26 april 2013 op basis van de tarieven de tarieven 2013-1 een huur meegenomen van € 914,- per maand waarin zijn partner voor de helft bijdraagt. Ter zitting heeft de man gesteld dat de huur per 1 juli 2013 € 950,- per maand bedraagt.
5.22
De vrouw wijst erop dat de huurovereenkomst van de partner van de man nadrukkelijk onderscheid maakt tussen de huur voor het woongedeelte en de huur voor het bedrijfsgedeelte en dat de huur voor het bedrijfsdeel buiten beschouwing moet blijven.
5.23
De huurovereenkomst van de partner van de man uit mei 2009 bestaat uit twee delen: een huur van het woongedeelte van € 530,- per maand, inclusief BTW, en een huur van het bedrijfsgedeelte van € 265,- per maand, exclusief BTW. Uit de huurspecificatie van maart 2013 maakt het hof op dat de huur inmiddels € 569,73 per maand, inclusief BTW, respectievelijk € 284,87 per maand, exclusief BTW, bedraagt.
De man heeft weliswaar als bijlage 18 een aangepaste huurovereenkomst per 1 juli 2013 ingebracht, inhoudende een huur van € 950,- per maand voor alleen nog woonruimte, maar de vrouw heeft onbestreden aangegeven dat de partner van de man nog steeds bedrijfsmatige activiteiten vanuit het pand verricht. Het hof gaat daarom uit van de helft van de huur van alleen het woongedeelte van de woning van de partner van de man. Overigens constateert het hof dat de man geen specificaties van huurbetalingen uit hoofde van deze overeenkomst heeft overgelegd, hetgeen in de rede had gelegen.
5.24
Uit het voorgaande volgt dat de man thans lagere woonlasten heeft dan ten tijde van de beschikking van 21 september 2011. De wijziging in woonlasten leidt dan ook niet tot een lagere draagkracht van de man.
5.25
In de draagkrachtberekening bij haar beschikking van 21 september 2011 heeft de rechtbank nog rekening gehouden met een fiscale aftrekpost uit eigen woning van € 10.559,- per jaar oftewel afgerond € 880,- per maand. Daar stond tegenover een hypotheeklast van € 992,- per maand. Voor zover partijen door het voordeel en de kosten van de eigen woning allebei niet meer op te nemen in hun draagkrachtberekeningen, het erover eens zijn dat de woonlasten op dit punt gewijzigd zijn, kan dat evenmin leiden tot de door de man gewenste vaststelling van een lagere draagkracht dan de rechtbank in haar beschikking van 21 september 2011 heeft berekend, nu de hypotheeklast het fiscale voordeel daarvan overstijgt en het wegvallen daarvan aldus niet leidt tot een lagere draagkracht.
* De ziektekosten
5.26
In zijn draagkrachtberekening van 26 april 2013 op basis van de tarieven 2013-1 heeft de man een premie ziektekostenverzekering opgenomen van € 105,- per maand en een premie voor de aanvullende verzekering van € 32,- per maand en een eigen risico van € 29,- per maand. Die premies voor de basisverzekering en de aanvullende verzekering stemmen overeen met de ingebrachte polis. De vrouw betwist evenwel dat de man daadwerkelijk het eigen risico betaalt. Nu de man daarover geen stukken heeft ingebracht, is niet aangetoond dat de man dat eigen risico daadwerkelijk verwezenlijkt. Het hof laat het eigen risico daarom buiten beschouwing. In de beschikking van de rechtbank van 21 september 2011 is de rechtbank uitgegaan van een totale premie ziektekostenverzekering van € 135,- per maand. De premie is aldus sindsdien € 2,- per maand gestegen. Het hof beschouwt dat evenwel niet als een relevante wijziging van omstandigheden.
*De kosten van de kinderen
5.27
De man meldt in zijn overzicht van bijlagen bij zijn brief van 11 september 2013 en ter zitting van het hof dat zijn kosten voor zoon [kind 1] € 600,- per maand bedragen. In zijn draagkrachtberekeningen van 26 april 2013 heeft de man nog opgenomen dat hij voor de kinderen in totaal € 1.088,- per maand betaalt; € 688,- per maand voor [kind 1] en € 400,- per maand voor [kind 2].
5.28
De vrouw geeft evenwel aan dat de man voor beide kinderen elk € 400,- per maand betaalt. Voor zover de man stelt dat de behoefte van [kind 1] nu € 688,41 per maand is en hij die wil betalen, voert de vrouw aan dat het feit dat de omstandigheden van [kind 1] zijn gewijzigd niet betekent dat zijn behoefte ook is gewijzigd.
5.29
De man heeft enkele stukken in het geding gebracht over zijn betalingen aan zijn zoon, die overigens op 30 mei 2013 21 jaar is geworden, en een huurovereenkomst van € 335,- per maand van zijn zoon per 1 januari 2013. Daarnaast heeft de man een stuk ingebracht waaruit blijkt dat aan zijn zoon een lijfrente van afgerond € 205,- per maand wordt uitgekeerd. Nu de inkomens-, dan wel studiefinancieringsgegevens van [kind 1] ontbreken, kan het hof uit de ingebrachte stukken niet opmaken wat de behoefte van de jong meerderjarige [kind 1] is, laat staan dat het hof kan vaststellen dat die hoger is geworden ten opzichte van de beschikking van 21 september 2011. Nog afgezien daarvan worden een deel van de kosten van [kind 1] voldaan uit de lijfrente en dus niet uit het inkomen van de man. Dat de man - anders dan is opgenomen in de beschikking van 21 september 2013 - meer dan € 400,- per maand ten laste van zijn inkomen bijdraagt in de kosten van [kind 1] is dan ook niet vast komen te staan.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de man weliswaar - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - ontvankelijk in zijn inleidend verzoek maar zal het hof het inleidend verzoek van de man evenmin toewijzen, nu er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden na de beschikking van 21 september 2011 in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht rechtvaardigt.

7.De proceskostenveroordeling

7.1
De vrouw stelt dat de man nodeloos procedeert. Ze wijst op nummer 25 op pagina 7 van haar verweerschrift van 25 mei 2012. Haar advocaatkosten bedroegen in eerste aanleg € 4.573,19. Tezamen met het hoger beroep zullen de kosten tenminste € 7.500,- bedragen. Zij verzoekt het hof de man te veroordelen in deze kosten.
7.2
De man zal als de in hoger beroep (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij - zijn inleidend verzoek wordt in hoger beroep evenmin toegewezen - worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof ziet geen aanleiding om de man ook in de kosten van het geding in eerste aanleg te veroordelen.
7.3
De proceskosten in hoger beroep worden - naast het door de vrouw verschuldigde griffierecht ter hoogte van € 299,-, overeenkomstig het forfaitaire liquidatietarief begroot op € 1.788,- (tarief II, 2 punten, één punt voor het verweerschrift en één punt voor de mondelinge behandeling).

8.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 februari 2013;
en opnieuw beslissende:
verklaart de man ontvankelijk in zijn inleidend verzoek;
wijst het inleidend verzoek van de man af;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw op € 299,- aan verschotten in hoger beroep en op € 1.788,- in hoger beroep aan salaris voor de advocaat;
verklaart deze beschikking voor zover het betreft de veroordeling tot betaling van de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.W. Beversluis, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 12 november 2013.