ECLI:NL:GHARL:2013:8649

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2013
Publicatiedatum
14 november 2013
Zaaknummer
200.123.731
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en niet-wijzigingsbeding in echtscheidingsconvenant

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 november 2013, betreft het een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie na echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Utrecht aangevochten, waarin de alimentatie was verlaagd. De man, die in incidenteel hoger beroep ging, betwistte de noodzaak van de alimentatie op basis van gewijzigde omstandigheden, waaronder zijn arbeidsongeschiktheid na een hersenbloeding en de financiële situatie van de vrouw. Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de rechtbank Utrecht van 21 november 2012, waarin de alimentatie was vastgesteld op € 1.635,- per maand. De vrouw stelde dat haar behoefte aan alimentatie niet was veranderd, terwijl de man aanvoerde dat de vrouw in staat was om zelf in haar levensonderhoud te voorzien door haar werk bij KLM en haar eigen onderneming. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 oktober 2013 werd duidelijk dat de vrouw ook een gezin met kinderen had en dat de man zijn inkomen aanzienlijk had zien dalen. Het hof oordeelde dat de vrouw niet had aangetoond dat zij niet in staat was om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, en concludeerde dat de alimentatieverplichting van de man op nihil moest worden gesteld. De beslissing van het hof was dat de eerdere beschikking van de rechtbank werd vernietigd en de alimentatie met ingang van de datum van de beschikking op nihil werd vastgesteld. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.123.731
(zaaknummer rechtbank Utrecht 325098)
beschikking van de familiekamer van 14 november 2013
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.J. Becker te Haarlem,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen toebehorend aan
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
rechthebbende verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. van Riet-Holst te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 21 november 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vrouw, ingekomen op 20 februari 2013;
- het arrest van dit hof van 19 maart 2013;
- het verweerschrift van de man, tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingekomen op 6
mei 2013;
- het verweerschrift van de vrouw in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 25 juni
2013;
- een journaalbericht van mr. van Riet-Holst van 4 oktober 2013 met bijlagen, ingekomen
op 7 oktober 2013.
2.2
Het door de vrouw ingestelde hoger beroep is ingeleid met een dagvaarding. Met toepassing van artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft dit hof bij arrest van 19 maart 2013 verstaan dat de procedure ten onrechte is ingeleid met een dagvaarding en bevolen dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure in hoger beroep, met inachtneming van de regels van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 17 oktober 2013 plaatsgevonden. De vrouw en de bewindvoerder zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door mr. N.R. Schaap en de bewindvoerder door mr. M. van Riet-Holst.

3.De vaststaande feiten

3.1
Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 30 januari 2008 is tussen de man en de vrouw echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 15 februari 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In het aan die beschikking, en daarvan deel uitmakende, gehechte echtscheidingsconvenant van 10 oktober 2007 is onder meer bepaald – voor zover thans van belang – dat de man aan de vrouw een bedrag van € 4.000,- per maand dient te betalen voor haar levensonderhoud.
3.2
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
-[kind] (verder te noemen: [kind 1]), op [geboortedatum] 1993, en
- [kind] (verder te noemen: [kind 2]), op [geboortedatum] 1999.
Over [kind 2] oefenen partijen gezamenlijk het gezag uit.
3.3
Op 16 mei 2008 is de man getroffen door een hersenbloeding, ten gevolge waarvan hij arbeidsongeschikt is geraakt. Hij verblijft in een verpleeghuis te [woonplaats].
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Utrecht, sector kanton, van 30 september 2008 zijn de goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan de man onder bewind gesteld.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Utrecht, sector kanton, van 6 december 2011 is de huidige (opvolgend) bewindvoerder ambtshalve als zodanig benoemd.
3.6
De man, geboren op [geboortedatum] 1959, was werkzaam bij de KLM en is sinds zijn hersenbloeding in 2008 arbeidsongeschikt. Zijn belastbaar inkomen in het jaar 2011 wordt gevormd door een invaliditeitspensioen van de Blue Sky Group, volgens de jaaropgave in dat jaar ten bedrage van € 106.576,- (ZVW bijdrage €1.889,-) en een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV, volgens de jaaropgave in dat jaar van
€ 39.443,- (ZVW bijdrage € 2.591,-).
3.7
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1958, vormt met de kinderen van partijen een gezin. De vrouw is werkzaam bij de KLM voor een contractpercentage van 50%. Haar belastbare loon bij de KLM bedraagt volgens de gecumuleerde salarisafrekening van december 2011 in dat jaar € 37.964,-. Daarnaast drijft de vrouw een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam “[A]”.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking die bijdrage met ingang van de datum van die beschikking, zijnde 21 november 2012, gewijzigd en vastgesteld op € 1.635,- bruto per maand.
4.2
De vrouw is van de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen. Haar grief richt zich tegen de verlaging van de partneralimentatie op basis van de (eenmalige) studiekosten van hun zoon [kind 1]. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende – voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – haar beroep gegrond te verklaren, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het door de man verzochte is toegewezen en de beschikking te bekrachtigen voor zover de verzoeken van de man zijn afgewezen, en de man te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.3
De man is op zijn beurt in incidenteel hoger beroep gekomen en heeft drie grieven geformuleerd, waarvan de derde grief dient te gelden ter aanvulling op zijn gronden. De grieven zien op het al dan niet samenleven van de vrouw met een ander als waren zij gehuwd
(grief 1), het rendement op het vermogen van de man (grief 2) en de verdiencapaciteit van de vrouw (grief 3). Hij verzoekt het hof bij beschikking – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de grief van de vrouw ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen, de man in zijn oorspronkelijk verzoek tot opnihilstelling van de partneralimentatie ontvankelijk te verklaren en hem ontvankelijk te verklaren in zijn derde incidentele grief, althans de verzoeken toe te wijzen, subsidiair de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal eerst de grief van de man in zijn incidenteel hoger beroep ten aanzien van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bespreken, nu dit de meest verstrekkende is.
5.2
Op grond van artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
5.3
In artikel 2.11 van eerder gemeld convenant hebben partijen, in afwijking van artikel 1:160 BW, bepaald dat de alimentatieverplichting van de man niet eindigt onmiddellijk bij samenleven van de vrouw met een ander als waren zij gehuwd, of als hadden zij hun partnerschap laten registeren, maar dat deze zal doorlopen tot zes maanden na aanvang van het samenleven. Voorwaarde is wel dat de vrouw de man voor aanvang van de samenleving schriftelijk in kennis stelt van haar voornemen tot, en tijdstip van samenleven. Zo de vrouw hieraan niet voldoet geldt artikel 1:160 BW onverkort ook in geval van samenleven.
5.4
De man stelt dat de vrouw samenwoont met [B] (verder te noemen: [B]) als waren zij gehuwd, zonder dat de man hiervan in kennis is gesteld, en dat aan alle voorwaarden die in de rechtspraak aan toepassing van artikel 1:160 BW worden gesteld is voldaan. Ter onderbouwing hiervan voert de man aan dat [B] onbezoldigd kluste voor de vrouw, dat hij al spoedig bij de vrouw is ingetrokken en dat zij vanaf dat moment de zorg voor de beide dochters van [B] deelden. Ook is daarbij van belang dat de vrouw pleegouder is van de jongste dochter van [B], aldus de man. Uit een overgelegde brief van Aegon van 26 januari 2011 blijkt volgens de man dat het adres van [B] bij de vrouw is en nu de vrouw ook voor het huishouden en eten zorgt van [B] en voor hem strijkt is naar de mening van de man sprake van een gemeenschappelijke huishouding.
De grief van de man dienaangaande komt erop neer dat de rechtbank naar zijn mening ten onrechte heeft geoordeeld dat van de zijde van de vrouw sprake is van een gemotiveerde betwisting van zijn stelling.
5.5
De vrouw betwist dat sprake is van samenleven in de zin van artikel 1:160 BW. Zij ontkent uitdrukkelijk dat [B] bij haar is ingetrokken en zij voor hem strijkt. Verder verklaart zij dat [B] niet op haar adres ingeschreven staat of heeft gestaan. Wel bevestigde zij dat zij formeel pleegmoeder is van de jongste dochter van [B] en dat zij enkel contact heeft en heeft gehad met [B] in die hoedanigheid en er geenszins sprake is of is geweest van een affectieve relatie, noch van een wederzijdse verzorging of gemeenschappelijke huishouding.
5.6
Uit geen van de door de man aangevoerde punten, zoals de brief van Aegon, het ophalen van medicijnen door de dochter van [B], het pleegouderschap van de vrouw en het onbezoldigd klussen van [B], afzonderlijk maar ook in hun onderlinge samenhang, kan naar het oordeel van het hof, los van de juistheid daarvan, worden afgeleid dat tussen de vrouw en [B] sprake is van een affectieve relatie in die zin dat wordt voldaan aan de vereisten van artikel 1:160 BW waardoor de verplichting van de man tot bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw eindigt. Dat de verklaringen van [B], die kennelijk ten overstaan van de bewindvoerder heeft aangegeven dat sprake is van een LAT-relatie, en die van de vrouw, die heeft ontkend dat sprake is van een affectieve relatie, ten aanzien van hun onderlinge verhouding inconsistent zijn leidt niet tot een ander oordeel.
5.7
Vervolgens is aan de orde of, gezien het bepaalde in de artikelen 2.4 en 2.5 van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant, zich een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan dat de partij die de wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het overeengekomen niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW bepaald, waaronder het geval dat een van partijen kan aantonen dat zijn/haar inkomsten in relevante mate zijn verminderd door omstandigheden buiten zijn/haar toedoen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw de man niet langer kan houden aan het niet-wijzigingsbeding, gelet op de medische toestand van de man ten gevolge van zijn hersenbloeding en de daarop volgende substantiële daling van diens inkomen, dat over 2009 € 235.940,-, over 2010 € 184.339,- en over 2011 € 146.019,- bedroeg. Een en ander rechtvaardigt een hernieuwde beoordeling van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
5.8
Het hof zal eerst de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud beoordelen. In artikel 2.6 van het convenant hebben partijen de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 78.594,- , jaarlijks te indexeren, voor het eerst op 1 januari 2008, met hetzelfde percentage als geldt op grond van artikel 1:402a BW. De vrouw stelt dat zij zelf niet geheel in die behoefte kan voorzien. Volgens haar is haar verdiencapaciteit niet van belang, nu partijen in het convenant het alimentatiebedrag van € 4.000,- en de termijn van 10 jaar uitdrukkelijk zijn overeengekomen. Ter mondelinge behandeling bij dit hof voegde zij daar aan toe dat zij vanwege een medische beperking - een verbrijzelde wervel ten gevolge van een auto-ongeluk in 2006 – en gezien de zwaarte van het werk bij de KLM niet meer kan werken dan zij thans doet. De man betwist dat en stelt met zijn derde grief aan de orde dat van de vrouw verlangd kan worden dat zij met eigen inkomsten geheel in haar levensonderhoud voorziet.
5.9
Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat voor de vraag of en in hoeverre de vrouw zelf in haar behoefte van € 78.594,- (te vermeerderen met de indexering) kan voorzien van belang is welk bedrag aan inkomsten de vrouw zich naast haar inkomen bij de KLM van
€ 37.964,- bruto per jaar in redelijkheid kan verwerven. Dat partijen in het convenant uitdrukkelijk een bedrag van € 4.000,- en een termijn van 10 jaar zijn overeengekomen maakt dat niet anders, aangezien ten gevolge van de wijziging van omstandigheden een hernieuwde beoordeling van behoefte en draagkracht nodig is. Het hof stelt vast dat partijen in het convenant niet zijn overeengekomen dat de verdiencapaciteit van de vrouw daarbij niet ter zake doet. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat zij niet meer kan werken dan zij thans doet. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw de door haar ter zitting opgevoerde – en door de man betwiste – medische beperking onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt dat ter mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw een onderneming voert in de vorm van een eenmanszaak, waaraan zij, desgevraagd, gemiddeld twintig uur per week spendeert. Tevens verklaarde zij ter zitting dat zij de werkzaamheden in haar eigen onderneming, hoewel thans nog niet winstgevend, wenst voort te zetten. Het hof stelt vast dat de vrouw kennelijk in staat om naast haar werkzaamheden voor de KLM ander – fysiek minder belastend – werk te doen en derhalve verdienmogelijkheden en verdiencapaciteit heeft. Dat zij er thans voor kiest om werkzaamheden te verrichten die vooralsnog niet winstgevend zijn doet hier niet aan af. Niet is gebleken dat zij haar werkzaamheden niet kan combineren met de zorg en aandacht voor haar veertienjarige zoon, die een vorm van autisme heeft.
Het hof concludeert op grond van het vorenstaande dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij niet in staat is geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien en derhalve behoeftig is, terwijl dit wel op haar weg ligt.
5.1
Gelet op het vorenstaande oordeel komt het hof niet meer toe aan de beoordeling van de draagkracht van de man en evenmin aan de grief van de vrouw in haar principaal appel en de tweede grief van de man in het incidenteel appel.
5.11
Het hof hanteert, gelet op artikel 2.5 van het echtscheidingsconvenant, als ingangsdatum van de te wijzigen onderhoudsbijdrage van de man de datum van deze beschikking.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt de eerste grief van de man in zijn incidenteel appel en slaagt zijn derde grief in zoverre dat het hof de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van heden op nihil zal vaststellen. De enige grief van de vrouw in haar principaal hoger beroep en de tweede grief van de man in zijn incidenteel hoger beroep blijven onbesproken. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beschikken als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 21 november 2012;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 30 januari 2008 in dier voege dat het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van de datum van de onderhavige beschikking op nihil stelt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, P.M.M. Mostermans en E.H. Schulten, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 14 november 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.