ECLI:NL:GHARL:2013:8627

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2013
Publicatiedatum
14 november 2013
Zaaknummer
13/00541
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek kosten van levensonderhoud en vertrouwensbeginsel bij inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z] uit België, tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland. De rechtbank had op 21 maart 2013 de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2009, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst, ongegrond verklaard. Belanghebbende had een aanslag ontvangen op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.058, welke door de inspecteur was verminderd tot € 61.788 na een bezwaarschrift. Belanghebbende had in zijn aangifte voor het jaar 2009 een aftrekpost voor kosten van levensonderhoud van zijn drie kinderen opgenomen, maar deze werd door de inspecteur geweigerd. De inspecteur stelde dat de aftrekpost niet kon worden verleend vanwege de hoogte van het inkomen en vermogen van de kinderen.

Tijdens de zitting op 8 oktober 2013 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende aanvoerde dat hij op basis van eerdere goedkeuringen van de aftrekpost voor voorgaande jaren, in het bijzonder het jaar 2008, erop mocht vertrouwen dat de aftrekpost ook voor 2009 zou worden verleend. De inspecteur betwistte dit en stelde dat het voorbehoud in een brief van 27 april 2010 betrekking had op alle toekomstige jaren. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen aan de eerdere goedkeuringen, en dat de inspecteur terecht de aftrekpost had geweigerd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak werd gedaan door de tweede meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, met als voorzitter mr. J.P.M. Kooijmans. De beslissing werd op 12 november 2013 openbaar gemaakt, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/00541
uitspraakdatum:
12 november 2013
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z] (België)(hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 21 maart 2013, nummer AWB 12/5053,
in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst[te P](hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.058. Bij beschikking is daarbij heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.788 en de beschikking heffingsrente tot een bedrag van € 47.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem. De Rechtbank Oost-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft als opvolger van de rechtbank Arnhem het beroep bij uitspraak van 21 maart 2013 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [...] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende woont in[Z] (België) en doet in Nederland, met toepassing van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet), aangifte voor de IB/PVV als binnenlandse belastingplichtige.
2.2
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben drie kinderen (C, M en J) die in 2009 respectievelijk 26, 23 en 21 jaar oud zijn.
2.3
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in 2009 bijdragen aan de kinderen verstrekt in de kosten van levensonderhoud. Ter zake daarvan heeft belanghebbende, met toepassing van afdeling 6.4 van de Wet juncto artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, een aftrekpost berekend. Belanghebbende heeft een deel daarvan als persoonsgebonden aftrek in mindering gebracht op zijn inkomen uit werk en woning, zijn echtgenote de rest.
2.4
Ook in de jaren vóór 2009 heeft belanghebbende in zijn aangifte een aftrek wegens bijdrage in het levensonderhoud van zijn kinderen opgenomen. Die aftrek is door de Inspecteur voor de jaren tot en met 2006 verleend. Met betrekking tot het jaar 2007 heeft de Inspecteur een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de aftrekpost. Dienaangaande heeft de Inspecteur bij brief van 27 april 2010 het volgende aan belanghebbende bericht:
“(…)
De aftrek kosten levensonderhoud ten behoeve van uw dochter [C] is een bespreekgeval geweest intern, één van de oorzaken van de vertraging.
Er bestaan bij ons grote twijfels of de ondersteuning in de zin van de wet gezien het inkomen wel nodig is geweest. Aangezien u maar twee kwartalen in aftrek brengt heb ik deze aftrek voor dit jaar gevolgd. U kunt/mag daaraan niet het vertrouwen ontlenen dat dit in een volgend jaar ook op deze manier zal worden gevolgd. Ik behoud mij het recht voor daar bij de behandeling van een volgende aangifte op terug te komen.
(…)”
2.5
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 is conform de gedane aangifte geautomatiseerd opgelegd. In de aangifte was een aftrekpost opgenomen wegens kosten van levensonderhoud van de kinderen.
2.6
Voor het onderhavige jaar heeft de Inspecteur de aftrekpost geweigerd in verband met de hoogte van het inkomen en het vermogen van elk van de kinderen. Blijkens de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde staat bedroegen de vermogens van de kinderen in dat jaar respectievelijk € 33.292, € 28.251 en € 46.772, en de inkomsten respectievelijk € 15.539, € 11.444 en € 13.994.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende aan de aanslagregeling voor de jaren 2001 tot en met 2008 het in rechte te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat ook voor het jaar 2009 de aftrekpost wegens kosten van levensonderhoud van de kinderen zou worden aanvaard.
3.2
Belanghebbende stelt dat het voorbehoud in de brief van 27 april 2010 slechts betrekking heeft op het jaar 2008. Nu de aangifte voor dat jaar is gevolgd mag hij erop vertrouwen dat hem de aftrekpost ook voor het jaar 2009 zal worden verleend.
3.3
De Inspecteur stelt dat uit de bewoordingen van de brief van 27 april 2010 volgt dat het voorbehoud is gemaakt voor alle toekomstige jaren. Aan de geautomatiseerde afdoening van de aangifte voor het jaar 2008 kan belanghebbende geen vertrouwen ontlenen.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag alsmede van de beschikking heffingsrente.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende stelt ter zitting van het Hof voor het eerst dat ook de aangiften voor de jaren vóór 2007 door de Inspecteur zijn gevolgd nadat over de onderhavige aftrekpost is gecorrespondeerd. Belanghebbende maakt dit echter tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk. In het midden kan blijven wat daarvan het gevolg zou zijn geweest, nu de Inspecteur kennelijk met ingang van 2007 een ander standpunt is toegedaan en de aftrek over dat jaar slechts op praktische gronden heeft verleend.
4.2
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende aan het verlenen van de aftrekpost voor het jaar 2007, nadat daarover door de Inspecteur informatie was ingewonnen, niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de aftrekpost in 2009 zou worden verleend en dat het voorbehoud in de brief van 27 april 2010 slechts het jaar 2008 betreft. De bewoordingen van de brief maken duidelijk dat het voorbehoud alle toekomstige jaren betreft. Het Hof acht aannemelijk dat dit ook zo bedoeld is en dat belanghebbende dit redelijkerwijs zo heeft moeten begrijpen, gelet op de aard van de aftrekpost die telkenjare afhankelijk is van de (mogelijk gewijzigde) inkomens- en vermogenspositie van de kinderen en van de mate waarin belanghebbende en zijn echtgenote in hun levensonderhoud bijdroegen. Uit de stukken blijkt, en belanghebbende heeft ter zitting ook verklaard, dat de bijdragen in het levensonderhoud wisselden en sterk afhankelijk waren van de (plotseling) opkomende noodzaak daartoe. Van een ongewijzigd voortdurende situatie is dan ook geen sprake geweest. Ook aan het enkele volgen van de aangifte voor het jaar 2008 kan belanghebbende het vertrouwen niet ontlenen, te meer niet omdat op geen enkele wijze is gebleken dat de Inspecteur daarbij teruggekomen zou zijn van zijn eerder voor het jaar 2007 ingenomen standpunt (vgl. HR 20 december 2002, nr. 37 102, ECLI:NL:HR:2002:‌AE1116). Belanghebbende, die enig aandeelhouder is van Accountantskantoor [A] BV, moet naar het oordeel van het Hof ook hebben begrepen dat de Inspecteur daarmee niet welbewust een ander standpunt heeft ingenomen.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op
12 november 2013in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake)
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 november 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.