In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Arnhem, waarin de man, appellant, de vernietiging van een echtscheidingsconvenant van 23 december 2008 vordert. Partijen, die in 1983 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, zijn op 19 september 2008 gescheiden. De man stelt dat hij door de afspraken in het convenant, met betrekking tot de verdeling van huwelijkse schulden, in een nadelige positie is komen te verkeren. Hij betwist de hoogte van de huwelijkse schulden zoals vastgesteld door de rechtbank en voert aan dat de werkelijke schuldenlast substantieel hoger is dan door de rechtbank is aangenomen. De vrouw, geïntimeerde, betwist de stellingen van de man en stelt dat de verdeling van de schulden rechtvaardig is geweest.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de afspraken die partijen hebben gemaakt over de aflossing van hun huwelijkse schulden. Het hof oordeelt dat het convenant, dat door beide partijen is ondertekend, als uitgangspunt moet dienen in de afwikkeling van de gemeenschap. De man heeft niet voldoende onderbouwd dat de schuldenlast op de peildatum hoger was dan door de vrouw is gesteld. Het hof concludeert dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de uitvoering van het convenant in een onredelijke positie is komen te verkeren.
De vrouw heeft bovendien gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen van de man, en het hof oordeelt dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, aangezien beide partijen gewezen echtgenoten zijn en het geschil de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap betreft.