In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een kredietovereenkomst tussen [appellant] en ING Bank N.V., rechtsopvolgster van Postbank N.V. De appellant had in eerste aanleg verweer gevoerd tegen de vordering van ING, die betaling eiste op basis van de kredietovereenkomst. De rechtbank Groningen had in eerdere vonnissen geoordeeld dat de appellant in gebreke was gebleven en had hem veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 19.166,59, vermeerderd met rente en kosten.
In hoger beroep heeft de appellant zeven grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de opzegging van de kredietovereenkomst door ING niet rechtsgeldig was, omdat hij niet op de hoogte was gesteld van de opzeggingsbrief. Het hof oordeelde dat de appellant gedurende langere tijd nalatig was geweest in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst, en dat ING hem terecht in gebreke had gesteld. Het hof bevestigde dat de kredietsom opeisbaar was geworden en verwierp het beroep van de appellant op verjaring, omdat de maandelijkse betalingen als erkenning van de schuld konden worden aangemerkt.
Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter van 29 augustus 2012 en vernietigde het vonnis van 21 november 2012 voor zover het de contractuele rente betrof. De appellant werd veroordeeld tot betaling van het verschuldigde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van de procedure in hoger beroep werden eveneens aan de appellant opgelegd. Het arrest werd uitgesproken op 15 november 2013.