ECLI:NL:GHARL:2013:8481

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2013
Publicatiedatum
11 november 2013
Zaaknummer
21-004849-11
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een witwaszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Utrecht van 25 november 2011. De zaak betreft een ontnemingsvordering ter zake van witwassen, waarbij de veroordeelde, geboren in 1985, in hoger beroep is gegaan tegen het eerdere vonnis. Het hof heeft het onderzoek op de terechtzitting van 27 september 2013 en het dossier van de eerste aanleg in overweging genomen. De advocaat-generaal heeft een vordering ingediend tot schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 231.947,48, wat door het hof is beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde financieel voordeel heeft genoten uit zijn strafbare feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en het plegen van witwassen. Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 105.934,04, gebaseerd op een gedetailleerde kasopstelling en wettige bewijsmiddelen. De verdediging heeft verschillende verweren gevoerd, waaronder de vraag of bepaalde bedragen in de berekening meegenomen mochten worden. Het hof heeft deze verweren verworpen en geconcludeerd dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel correct was. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op het geschatte bedrag van € 105.934. De beslissing is genomen in overeenstemming met artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat gold ten tijde van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004849-11
Uitspraak d.d.: 8 november 2013
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Utrecht van 25 november 2011 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 16-710561-11 tegen

[veroordeelde],

geboren te [geboorteplaats] op [1985],
wonende te [woonplaats], [adres].

Het hoger beroep

De veroordeelde en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 september 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door veroordeelde en zijn raadsman, mr J.J. Weldam, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 231.947,48 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep eveneens gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 231.947,48 en dat aan veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van voornoemd bedrag.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 8 november 2013 (parketnummer 21-003438-11) veroordeeld tot straf terzake van:
1.opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
en
2.
van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen en uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 105.934,-.
Het hof komt als volgt tot deze schatting.
Bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet
worden geschat volgt het hof de berekening zoals deze is gemaakt in het proces-verbaal
van relaas [1] , tenzij hieronder anders is aangegeven. De gegevens uit dit proces-verbaal zijn, voor zover deze door het hof worden overgenomen, gecontroleerd en juist bevonden aan de hand van de daaraan ten grondslag liggende en zich in het dossier bevindende stukken.
De raadsman heeft betoogd dat in de onderhavige zaak geen gebruik dient te worden gemaakt van de methode van de kasopstelling.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Geen rechtsregel verzet zich ertegen om bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebruik te maken van de methode van de kasopstelling. Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 17 september 2002, LJN:AE3569) is toepassing van de kasopstelling toegestaan, mits:
  • het gaat om een beredeneerde kasopstelling die gebaseerd is op wettige bewijsmiddelen (bijvoorbeeld een rapport dat door een daartoe gekwalificeerd persoon is opgemaakt in het kader van een ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek), alsmede
  • de betrokkene de gelegenheid is geboden om — zo nodig door bescheiden gestaafd — tegenover de rechter aannemelijk te doen worden dat en waarom de door middel van die methode vastgestelde onverklaarde ontvangsten niet of niet geheel hun oorsprong vinden in feiten als bedoeld in artikel 36e Sr dan wel anderszins niet kunnen gelden als voordeel in de zin van die bepaling.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak aan deze voorwaarden is voldaan en ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de berekening te twijfelen.
De raadsman heeft de volgende verweren gevoerd:
- Het bedrag van € 22.600,00 dient niet in de berekening te worden meegenomen,
omdat dit bedrag is aan te merken als speelwinst. Met betrekking tot het resterende bedrag stelt de verdediging dat dit bedrag is te herleiden tot de ontvangen gelden van de ex-vriendin.
- Er is onvoldoende bewijs dat veroordeelde daadwerkelijk een bedrag van
€ 58.742,18 heeft gestort op de [bank].
Subsidiair is de raadsman van oordeel dat dit bedrag niet kan worden meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel omdat het feit in het buitenland is gepleegd.
Indien voornoemd bedrag toch in de kasopstelling wordt meegenomen, dient ook de opname van die rekening op voornoemd bedrag in mindering te worden gebracht;
- Ten minste vijftig procent van de huur en de aangetroffen facturen is betaald door de broer van veroordeelde. Het bedrag van € 10.013,44 dient in mindering op het bedrag te worden gebracht.
- Het beginsaldo contant geld moet minimaal € 19.755,00 zijn, want veroordeelde
heeft dit bedrag in 2008 van zijn ex-vriendin ontvangen.
- De vermeende contante betaling van € 116.000,00 voor de aanschaf van de hasjiesj
dient niet mee berekend te worden, omdat uit het dossier blijkt dat geen sprake is
geweest van een aankoop.
Het hof verwijst naar zijn gemotiveerde beslissingen in de hoofdzaak.
Voorts overweegt het hof dat niet is gebleken dat veroordeelde van zijn ex-vriendin contante geldbedragen heeft ontvangen. Wel is gebleken dat de ex-vriendin geld heeft overgemaakt naar veroordeelde. Voor zover veroordeelde dat geld heeft opgenomen, is daar in de kasopstelling reeds rekening mee gehouden.
Verder is voldoende vast komen te staan dat veroordeelde een bedrag van € 58.742,18 heeft gestort op de [bank]. In de woning van veroordeelde zijn immers bankafschriften gevonden op naam van [veroordeelde], per adres [adres], [plaats] van de [bank] te Cassablanca, Marokko. Op een rekeningafschrift van 31 juli 2010 stonden twee stortingen van in totaal 678.789,50 Dirham. Omgerekend is dit een bedrag van € 58.742,18.
Hoewel het hof veroordeelde niet heeft veroordeeld voor het witwassen van het in zijn woning aangetroffen geld neemt het hof dit bedrag wel mee bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat het hof er van uit gaat dat veroordeelde dat geld door middel van de verkoop van drugs heeft verdiend en dus wederrechtelijk heeft verkregen.
Een en ander leidt tot de volgende schattingen:
Aangetroffen geld
Doorzoeking, euro € 6.122,01
Doorzoeking, buitenlandse valuta (omgerekend in euro) € 183,26
Contante stortingen/opnamen bankrekening € 36.576,85 -/-
Storting [bank] € 58.742,18
Moneytransfer € 500,00
Holland Casino € 38.700,00
Aangetroffen contantbonnen € 10.786,88 : 2 = € 5.393,44
Volkswagen Golf [kenteken] € 20.500,00
Mercedes Viano [kenteken] € 2.500,00
Hästensbed € 5.250,00
Huur € 9.240 : 2 = € 4.620,00
Totaal € 105.934,04
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat veroordeelde aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing heeft ontvangen over de jaren 2009 en 2010, waarbij wordt uitgegaan van een belastbaar inkomen van € 95.000,00. Dit inkomen dient bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrokken te worden. Subsidiair stelt de verdediging dat de belastingheffing van € 34.495,00 over deze jaren in mindering dient te worden gebracht op het vermeende wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof is van oordeel dat de door de verdediging overgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing over de jaren 2009 en 2010 niet tot een andere berekening van het wederechtelijk verkregen voordeel dienen te leiden. De fiscale heffings- en invorderingsbevoegdheid wordt onafhankelijk van een tegen de betrokkene ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek of een tegen hem lopende of reeds voltooide ontnemingsprocedure uitgeoefend. Dit brengt met zich dat het hof bij de bepaling van het voor ontneming in aanmerking te brengen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook geen rekening zal houden met eventuele belastingheffing.
Ten slotte heeft de verdediging aangevoerd dat de inbeslaggenomen goederen in waarde zijn gedaald. De raadsman is van oordeel dat de waardedaling verrekend dient te worden met de ontnemingsvordering.
Naar het oordeel van het hof betreft dit een kwestie van verhaal. Ten aanzien van de voorwerpen waar conservatoir beslag op is gelegd, zou naar het oordeel van het hof de datum van inbeslagneming dienen te gelden als datum voor de waardering van de voorwerpen. Het hof zal dan ook geen rekening houden met eventuele waardevermindering.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die zouden nopen tot het vaststellen van de betalingsverplichting op een ander bedrag dan het geschatte voordeel. Ook een eventuele belastingheffing maakt dit volgens het hof niet anders.
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 105.934 (honderdvijfduizend negenhonderdvierendertig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 105.934 (honderdvijfduizend negenhonderdvierendertig euro).
Aldus gewezen door
mr J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr J.D. den Hartog en mr M.J. Stolwerk, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr A.B. de Wit, griffier,
en op 8 november 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van relaas, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde