In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Utrecht van 25 november 2011. De zaak betreft een ontnemingsvordering in het kader van witwassen, waarbij de veroordeelde is aangeklaagd voor het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. De advocaat-generaal had een vordering ingediend tot schatting van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 196.623,18, maar dit bedrag werd in de loop van de procedure aangepast. Uiteindelijk heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 79.053,18, gebaseerd op de bevindingen uit het strafdossier en de verklaringen van de veroordeelde.
Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde financieel voordeel heeft genoten uit zijn strafbare feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en het plegen van witwassen. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gedaan aan de hand van verschillende bewijsstukken, waaronder contante stortingen, aangetroffen geld en andere activa. Het hof heeft de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in overweging genomen, maar heeft geconcludeerd dat er geen gronden zijn om het te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte bedrag. De verplichting tot betaling aan de Staat is vastgesteld op € 79.053,00.
De uitspraak van het hof is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften in acht genomen, met name artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat gold ten tijde van het bewezenverklaarde. De beslissing van het hof is daarmee een bevestiging van de noodzaak om onrechtmatig verkregen voordeel terug te vorderen.