ECLI:NL:GHARL:2013:8440

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
8 november 2013
Zaaknummer
13/00164
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van winkelunits in [Q]

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 november 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de heffingsambtenaar van de gemeente [Y]. De zaak betreft de waardevaststelling van verschillende winkelunits in [Q] voor het kalenderjaar 2010, met als waardepeildatum 1 januari 2009. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarden vastgesteld, waarop belanghebbende bezwaar had aangetekend. De rechtbank Zwolle-Lelystad verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en droeg de heffingsambtenaar op om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de heffingsambtenaar een verweerschrift indiende.

Tijdens de zitting op 1 oktober 2013 in Arnhem zijn beide partijen gehoord. Belanghebbende betwistte de vastgestelde waarden en voerde aan dat de heffingsambtenaar niet voldoende onderbouwd had dat de waarden niet te hoog waren vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de bewijslast bij de heffingsambtenaar ligt en dat deze niet voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarden. Het Hof concludeerde dat de door belanghebbende bepleite waarden aannemelijk waren gemaakt, mede op basis van taxatierapporten die rekening hielden met de specifieke omstandigheden van de winkelunits en het achterstallig onderhoud van de infrastructuur.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond. De vastgestelde waarde van de onroerende zaak [a-straat 78] werd verlaagd tot € 117.000, en de waarden van de overige onroerende zaken werden vastgesteld op de door belanghebbende bepleite waarden. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase en tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/00164
uitspraakdatum:
5 november 2013
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 december 2012, nummer Awb 11/527, in het geschil tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Y](hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de hierna vermelde onroerende zaken, voor het kalenderjaar 2010, per waardepeildatum 1 januari 2009, als volgt vastgesteld.
WOZ-waarde waarde in beroep door belanghebbende bepleit
[a-straat 1] €    231.000 €    125.000
[a-straat 2] €    933.000 €    655.000
[a-straat 3] €    304.000 €    301.000 €    214.000
[a-straat 4] € 1.423.000 € 1.361.000 €    807.000
[a-straat 5] € 1.518.000 € 1.281.000 €    962.000
[a-straat 6] €    525.000 €    411.000
[a-straat 7] €    409.000 €    298.000
[a-straat 8] €    523.000 €    408.000
[a-straat 9] €    673.000 €    560.000
[a-straat 10] € 1.370.000 € 1.012.000
[a-straat 11] (+25) € 1.070.000 € 1.055.000 €    625.000
[a-straat 12] €    987.000 €    654.000
[a-straat 13] €    948.000 €    715.000
[a-straat 14] €    486.000 €    464.000 €    331.000
[a-straat 15] €    516.000 €    405.000
[a-straat 16] €    753.000 €    598.000
[a-straat 17] €    523.000 €    408.000
[a-straat 18] €    523.000 €    408.000
[a-straat 19] €    400.000 €    383.000 €    273.000
[a-straat 20] € 1.148.000 €    694.000
[a-straat 21] € 1.283.000 €    868.000
[a-straat 22] € 1.545.000 € 1.150.000
[a-straat 23] € 1.635.000 €    850.000
[a-straat 24] €    941.000 €   838.000 €    698.000
[a-straat 25] €    376.000 €    234.000
[a-straat 26] €    400.000 €    273.000
[a-straat 27] € 2.434.000 € 1.663.000
[a-straat 28] €    677.000 €    653.000 €    464.000
[a-straat 29] € 1.983.000 € 1.820.000 € 1.377.000
[a-straat 30] €    639.000 €    634.000 €    451.000
[a-straat 31] €    280.000 €    177.000 €    155.000
[a-straat 32] €    546.000 €    502.000 €    358.000
[a-straat 33] €    528.000 €    418.000
[a-straat 34] €    534.000 €    422.000
[a-straat 35] €    889.000 €    657.000
[a-straat 36] €    749.000 €    570.000 €    312.000
[a-straat 37] € 1.717.000 € 1.446.000
[a-straat 38] €    657.000 €    600.000
[a-straat 39] €    669.000 €    489.000
[a-straat 40] €    787.000 €    614.000
[a-straat 41] €    787.000 €    614.000
[a-straat 42] € 1.512.000 €    977.000
[a-straat 43] €    795.000 €   757.000 €    539.000
[a-straat 44] €    740.000 €    577.000
[a-straat 45] € 1.154.000 €    934.000
[a-straat 46] €      42.000 €      37.000
[a-straat 47] € 1.245.000 €    771.000
[a-straat 48] € 1.323.000 € 1.038.000
[a-straat 49] €    226.000 €    117.000 €    165.000
[a-straat 50] €    673.000 €    376.000
[a-straat 51] €    952.000 €    718.000
[a-straat 52] € 1.490.000 € 1.468.000
[a-straat 53] €    711.000 €    617.000 €    336.000
[a-straat 54] €    670.000 €    585.000
[a-straat 55] € 1.340.000 €    984.000
[a-straat 56] € 1.640.000 € 1.473.000
[a-straat 57] €    489.000 €    381.000
[a-straat 58] €    952.000 €    793.000
[a-straat 59] €    672.000 €    632.000
[a-straat 60] €    672.000 €    606.000
[a-straat 61] € 1.827.000 € 1.809.000 € 1.206.000
[a-straat 62] €    831.000 €    751.000
[a-straat 63] €    547.000 €    487.000
[a-straat 64] €    543.000 €    477.000
[a-straat 65] €    543.000 €    475.000
[a-straat 66] €    543.000 €    468.000
[a-straat 67] €    543.000 €    468.000
[a-straat 68] €    543.000 €    475.000
[a-straat 69] €    543.000 €    468.000
[a-straat 70] €    268.000 €    243.000 €    227.000
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde van [a-straat 5] verlaagd tot € 1.281.000 en voor het overige de vastgestelde waarden gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 28 december 2012 gegrond verklaard en de heffingsambtenaar opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden 1 oktober 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] (taxateur) en namens de heffingsambtenaar [C] en [D], bijgestaan door [E] (taxateur).
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De feiten

De onroerende zaken zijn (bijna) alle winkelunits in [Q]. [Q] is gebouwd in drie fasen; de onderhavige units zijn alle gelegen in fase 1 (tot en met [a-straat 53]) of fase 2 ([a-straat 57] tot en met [a-straat 70]). Fase 2 en 3 zijn samen ongeveer even groot als fase 1. De units in fase 1 zijn voorzien van houten, geschilderde gevels. Zonder rekening te houden met huurincentives, investeringsbijdragen, omzetafhankelijke huur en bijdragen verschuldigd voor promotie- en marketingkosten bedraagt de bruto huurprijs ongeveer € 375 per m² bvo. De infrastructuur van [Q] had op waardepeildatum (1 januari 2009) en de toestandsdata 1 januari 2009 en 2010 een achterstallig onderhoud ter grootte van € 1.500.000.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Tussen partijen is primair in geschil of de waarden van de in onderdeel 1.1 genoemde onroerende zaken per waardepeildatum 1 januari 2009 te hoog zijn vastgesteld.
3.2
Belanghebbende beantwoordt bovenstaande vraag bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting. Tijdens de zitting hebben beide partijen het Hof verzocht de zaak zoveel mogelijk af te doen en niet terug te wijzen naar de heffingsambtenaar, zoals de Rechtbank heeft gedaan.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moeten de waarden van de onderhavige onroerende zaken worden bepaald op de waarden die daaraan dienen te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaken in de staat waarin die zich bevinden, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zouden kunnen nemen. Daarbij geldt in dit geval als waardepeildatum 1 januari 2009. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarden het best kunnen worden bepaald met de huurwaardekapitalisatiemethode.
4.2
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat de bewijslast voor de stelling dat de waarden van de onroerende zaken niet tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld op de heffingsambtenaar rust.
4.3
De heffingsambtenaar heeft daarvoor gewezen op een taxatierapport van 5 december 2011 opgesteld door [E]. In dit rapport worden de waarden van de onroerende zaken onderbouwd met de huurwaardekapitalisatiemethode. Daarbij is gebruik gemaakt van ongeveer 45 huurovereenkomsten van units binnen[Q].
4.4
Na analyse van deze huurovereenkomsten is [E] ervan uitgegaan dat in alle gevallen sprake is van langdurige huurovereenkomsten, afgesloten voor de duur van 10 jaar met de optie van verlenging met 5 jaar. Belanghebbende heeft dit uitgangspunt gemotiveerd betwist en erop gewezen dat (nagenoeg) alle huurovereenkomsten een ‘breekclausule’ bevatten, die de huurder het recht geven de huurovereenkomst na 5 jaar op te zeggen. Zij heeft daarbij gewezen op artikel L.4 in de als voorbeeld overgelegde huurovereenkomst tussen [R] B.V. en belanghebbende: “Exploitant (Hof: [R] B.V., de huurder) heeft het recht de [Q] Overeenkomst (Hof: de huurovereenkomst) tussentijds op te zeggen tegen de dag waarop 5 jaar is verstreken sinds de Ingangsdatum genoemd in F1.” Belanghebbende heeft verder gesteld dat in bijna alle gevallen door huurders gebruik is gemaakt van deze breekclausule en dat door belanghebbende (als verhuurder) wederom huurincentives moeten worden verleend om een nieuwe huurperiode te bewerkstelligen. De heffingsambtenaar heeft hetgeen belanghebbende heeft gesteld niet (gemotiveerd) weersproken. Het Hof is dan ook van oordeel dat niet uitgegaan kan worden van huurovereenkomsten welke zijn aangegaan voor een (minimale) periode van 10 jaar. Dat betekent dat de huurincentives niet, zoals [E] heeft gedaan, zonder meer kunnen worden toegerekend aan een huurperiode van 10 jaar.
4.5
[E] heeft, bij gebrek aan verkoopgegevens, de kapitalisatiefactor bepaald met de ‘bottum-up-methode’ als beschreven in de landelijke taxatiewijzer. Daarbij heeft hij de onderhoudskosten voor alle units gesteld op 2,5% van de huurwaarde, hetgeen overeenkomt met een gemiddelde onderhoudsdruk voor units op een gemiddelde locatie. Belanghebbende heeft ook dit uitgangspunt gemotiveerd bestreden. Belanghebbende heeft gesteld - en tussen partijen is zulks ook niet in geschil - dat de kosten van onderhoud voor de units in fase 1 door de houten gevels aanmerkelijk hoger liggen dan gemiddeld. De heffingsambtenaar heeft dit niet (gemotiveerd) weersproken. Het Hof is dan ook van oordeel dat de onderhoudskosten voor de units in fase 1 niet op een gemiddeld niveau kunnen worden gesteld.
4.6
Gelet op het feit dat voor de waardebepaling belangrijke uitgangspunten in het taxatierapport van [E] niet door het Hof kunnen worden onderschreven, kunnen de conclusies van dit rapport niet dienen als onderbouwing van de door de heffingsambtenaar beschikte waarden van de onroerende zaken.
4.7
Belanghebbende heeft met betrekking tot de door haar bepleite waarden gewezen op een taxatierapport van 15 november 2011, opgesteld door [B] en [F]. Ook in dit rapport wordt uitgegaan van de daadwerkelijk gesloten huurovereenkomsten voor de units in [Q]. Verder is tussen partijen niet in geschil dat, gelet op het min of meer unieke karakter van een shopping outlet, goed vergelijkbare verkooptransacties van andere objecten niet voorhanden zijn. In dit rapport is mede daarom bij het bepalen van de hoogte van de kapitalisatiefactor uitgegaan van de op 20 december 2006 overeengekomen verkoopprijs van fase 1 van [Q] en de verkoop van een 30%-belang in een andere shopping outlet, te weten “[S]” in [T]. Daarnaast heeft dit rapport voor wat betreft de kapitalisatiefactor aansluiting proberen te vinden middels de taxatiewijzer.
4.8
De heffingsambtenaar heeft tegen het taxatierapport ingebracht dat de in dit rapport gebruikte verkooptransacties niet goed bruikbaar zijn. Belanghebbende heeft dit erkend, maar - onweersproken - gesteld dat dit de best vergelijkbare verkooptransacties zijn en dat ze om die reden zijn opgenomen. Verder is om deze reden de kapitalisatiefactor daarnaast ook meer theoretisch bepaald met gebruik van de taxatiewijzer.
4.9
Het Hof is van oordeel dat in dit taxatierapport terecht rekening is gehouden met het achterstallige onderhoud van de infrastructuur van € 1.500.000. Immers, ongeacht of de infrastructuur tot de thans in geschil zijnde onroerende zaken behoort, is niet in geschil dat deze laatste onroerende zaken hun waarde ontlenen aan hun vermogen huuropbrengsten te genereren en dat deze slechts dan structureel kunnen worden gegenereerd, indien de infrastructuur die deze onroerende zaken ontsluit op orde is. Een koper zal daarom bij de bepaling van de prijs die hij voor de onroerende zaken zal willen betalen er rekening mee houden dat hij, om de onroerende zaken rendabel te kunnen verhuren, de kosten van dit achterstallige onderhoud voor zijn rekening zal moeten nemen. Verder is door de heffingsambtenaar ter zitting bepleit dat dit taxatierapport met betrekking tot de investeringsbijdragen een dubbeltelling bevat. Nu deze stelling niet verder is uitgewerkt en van een dubbeltelling het Hof niet is gebleken, kan het Hof de heffingsambtenaar hierin niet volgen. De uitgangspunten die in dit taxatierapport verder zijn gehanteerd, heeft de heffingsambtenaar niet (gemotiveerd) weersproken.
4.1
Het bovenstaande leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende de door haar bepleite waarden aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof merkt daarbij op dat belanghebbende met betrekking tot [a-straat 71 tot en met 77] een hogere WOZ-waarde bepleit, zodat het hoger beroep met betrekking tot deze onroerende zaken niet tot een lagere waarde kan leiden. Met betrekking tot[a-straat 79] bepleit belanghebbende een waarde van € 614.000, doch de vastgestelde waarde van deze onroerende zaak maakt geen onderdeel uit van het thans voorgelegde geschil. Met betrekking tot [a-straat 78] bepleit belanghebbende een waarde die weliswaar lager is dan de bij uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde, doch hoger dan de waarde die de heffingsambtenaar in het verweerschrift bij de Rechtbank heeft bepleit.
4.11
Belanghebbende heeft ter zitting zijn beroep op overschrijding van de redelijke termijn beperkt tot die overschrijding die is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Tussen partijen is niet in geschil dat in de bezwaarfase de redelijke termijn is overschreden en dat de schade die hierdoor is ontstaan gecompenseerd dient te worden met € 500.
Slotsom
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Belanghebbende heeft een vergoeding van de integrale proceskosten bepleit, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Daarvoor is aangedragen dat de heffingsambtenaar in bezwaar niet inhoudelijk met belanghebbende over de vastgestelde WOZ-waarden in overleg wilde treden, maar dat zulks in de beroepsfase alsnog is geschied. Tijdens dat overleg is, onder voorbehoud van instemming door de heffingsambtenaar, overeenstemming over de waarden bereikt met de taxateur die op dat moment optrad namens de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar is uiteindelijk niet akkoord gegaan met dit compromis. Noch deze omstandigheden, noch het feit dat belanghebbende in hoger beroep bijna geheel in het gelijk wordt gesteld, vormen, op zichzelf of in onderling verband gezien, naar het oordeel van het Hof bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Immers, deze omstandigheden maken niet dat door de heffingsambtenaar tegen beter weten in WOZ-beschikkingen zijn verdedigd waarvan hij wist of behoorde te weten dat deze in rechte geen stand konden houden, dan wel dat hij (anderszins) in vergaande mate onzorgvuldig zou hebben gehandeld.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het eerste lid van artikel 2 van het Besluit vast. Met betrekking tot de kosten die belanghebbende heeft gemaakt voor de taxateur, merkt het Hof op dat de Rechtbank terecht heeft geconstateerd dat deze niet in aanmerking kunnen komen voor vergoeding op grond van artikel 1, onderdeel d, van het Besluit. De Rechtbank heeft echter over het hoofd gezien dat deze kosten wel vergoed kunnen worden aan de hand van onderdeel b van datzelfde artikel. Het Hof stelt de uren die de taxateur na de bezwaarfase redelijkerwijs heeft moeten maken voor de taxatie, de (de voorbereiding op) zittingen in beroep en hoger beroep, alsmede het compromisoverleg in de (hoger) beroepsfase, vast op 48 uur (24 voor de taxatie, 2 maal 4 uur voor het compromisoverleg, 3 maal 4 uur voor de zittingen bij de Rechtbank en 1 maal 4 uur voor de zitting bij het Hof). Gelet op de bijzondere expertise die, gelet op de aard van de onroerende zaken is vereist, acht het Hof een uurtarief van € 81,23 redelijk. Tussen partijen is verder niet in geschil dat belanghebbende de in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek kan brengen, zodat met betrekking tot de kosten van de taxateur een bedrag van € 3.899,04 voor vergoeding in aanmerking komt. Met betrekking tot de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komt met betrekking tot het (hoger) beroep een bedrag van € 4.720 voor vergoeding in aanmerking (2,5 punten voor het (hoger) beroepschrift en een conclusie van repliek en 3 punten voor het bijwonen van de zittingen bij de Rechtbank en het Hof à € 472 per punt) met wegingsfactor 2, ofwel in totaal € 9.091,04.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, behoudens voor zover daarin een vergoeding wordt gegeven voor de kosten die belanghebbende in verband met het bezwaar heeft gemaakt;
  • vermindert de vastgestelde waarde van de onroerende zaak [a-straat 78] tot € 117.000 en de waarde van de overige in onderdeel 1.1 genoemde onroerende zaken per waardepeildatum 1 januari 2009 tot die zoals die in dat onderdeel per onroerende zaak is weergegeven in de kolom “door belanghebbende bepleit”;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van door belanghebbende geleden schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 9.091,04; en
  • gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 302 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 466 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. A. Klein als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 november 2013
De griffier, De voorzitter,
(A. Klein) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 6 november 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.