ECLI:NL:GHARL:2013:8380

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
6 november 2013
Zaaknummer
CR 200.122.566-01 22-10-2013
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verlenging van partneralimentatie afgewezen wegens gebrek aan uitzonderlijk geval

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot verlenging van de duur van partneralimentatie. De vrouw, appellante in het principaal appel, had eerder bij de rechtbank Zwolle-Lelystad een verzoek ingediend om de alimentatieduur te verlengen met tien jaar, ingaande vanaf 25 januari 2012, met een maandelijkse bijdrage van € 811,- van de man. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, waarop de vrouw in hoger beroep ging.

De man, geïntimeerde in het principaal appel, had het verzoek bestreden en verzocht om niet-ontvankelijkheid of afwijzing van het verzoek van de vrouw. Tevens had hij een voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld, waarin hij vroeg om de alimentatie op nihil te stellen wegens gebrek aan draagkracht. De vrouw bestreed dit voorwaardelijk incidentele beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw ontvankelijk was in haar verzoek, omdat dit tijdig was ingediend. Echter, het hof oordeelde dat de beëindiging van de alimentatieverplichting voor de vrouw geen onredelijke terugval in inkomen betekende. De vrouw had tot de beëindiging van de alimentatie een WAO-uitkering en de alimentatie, maar na de beëindiging leefde zij op bijstandsniveau. Het hof concludeerde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een verlenging van de alimentatie rechtvaardigden. Daarom werd het verzoek van de vrouw afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

De beslissing van het hof houdt in dat de alimentatieverplichting van de man is geëindigd en dat de vrouw niet in aanmerking komt voor verlenging van de alimentatieduur. De voorwaarde voor het incidenteel appel van de man was niet vervuld, waardoor dit niet verder werd behandeld.

Uitspraak

Beschikking d.d. 22 oktober 2013
Zaaknummer 200.122.566

HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden

Beschikking in de zaak van

[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen:
de vrouw,
advocaat mr. E.M. Annema,
kantoorhoudende te Almere,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen:
de man,
advocaat mr. C. van der Slikke,
kantoorhoudende te Groningen.

Het geding in eerste aanleg

Bij beschikking van 21 december 2012 (zaaknummer 195936 / FL RK 12-479) heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, het verzoek van de vrouw tot verlenging van de termijn van partneralimentatie afgewezen.

Het geding in hoger beroep

Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 27 februari 2013, heeft de vrouw
verzocht de beschikking van 21 december 2012 te vernietigen en opnieuw beslissende de termijn van partneralimentatie te verlengen met een periode van tien jaren ingaande vanaf 25 januari 2012 waarbij de man met een bedrag van € 811,- bruto per maand zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 26 april 2013, heeft de man het verzoek bestreden en verzocht te bepalen dat het verzoek van de vrouw niet-ontvankelijk dan wel afgewezen dient te worden, althans dat het hof in goede justitie zelf een beslissing neemt.
Tevens heeft de man bij voormeld verweerschrift voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht de beschikking van 21 december 2012 te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat hij niet langer in staat is de vastgestelde onderhoudsbijdrage van de vrouw te voldoen en deze dan ook op nihil te stellen, althans te verlagen naar een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 3 juni 2013, heeft de vrouw het verzoek in het voorwaardelijk incidenteel beroep bestreden en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde voorwaardelijk incidenteel appel, dan wel dit af te wijzen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder
- een brief van 29 april 2013 met bijlage van mr. A.C.M. Montessori, een kantoorgenoot van mr. Annema;
- een brief van 29 juli 2013 met bijlage van mr. Annema;
- een brief van 31 juli 2013 met bijlagen van mr. Van der Slikke;
- een brief van 6 augustus 2013 met bijlagen van mr. Van der Slikke.
Ter zitting van 13 augustus 2013 is de zaak behandeld. Verschenen zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten. Zowel mr. Annema als mr. Van der Slikke heeft pleitnotities overgelegd. Mr. Annema heeft ter zitting het in haar verweerschrift op het incidenteel appel gedane verzoek om de man niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde voorwaardelijk incidenteel appel ingetrokken.

De beoordeling

De feiten

1.
Partijen zijn [in 1973] met elkaar gehuwd.
2.
Bij beschikking van 15 december 1999 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie bepaald op ƒ 1.500,- (€ 681,-) per maand. De echtscheidingsbeschikking is op
25 januari 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.
De vrouw heeft op 9 maart 2012 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank teneinde te bepalen dat de termijn van partneralimentatie wordt verlengd met een periode van 10 jaren ingaande 25 januari 2012 voor een bedrag van € 811,- per maand. De man heeft zich hiertegen verweerd en tevens een voorwaardelijk zelfstandig verzoek ingediend in die zin dat hij ingeval van verlenging van partneralimentatie nihilstelling van de onderhoudsbijdrage vraagt wegens gebrek aan draagkracht.
4.
Bij de beschikking waarvan beroep is het verzoek van de vrouw afgewezen. Tegen deze beslissing heeft de vrouw tijdig principaal appel ingesteld en de man voorwaardelijk incidenteel appel.
De ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek
5.
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud, indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
6.
In dit geval heeft de rechter niet eerder een (andere) termijn vastgesteld. De tussen partijen gegeven echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 25 januari 2000, zodat de alimentatieverplichting ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW van rechtswege is geëindigd op 25 januari 2012.
7.
Op grond van artikel 1:157 lid 5 BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn vaststellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken.
8.
Het hof constateert dat het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatieduur bij de rechtbank is ingekomen op 9 maart 2012 en daarmee binnen de in artikel 1:157 lid 5 BW bedoelde termijn, zodat de vrouw in haar verzoek ontvankelijk is.
De overwegingen
9.
Blijkens de wetsgeschiedenis is het uitgangspunt van de wetgever dat de alimentatieverplichting na 12 jaar in beginsel definitief eindigt. Volgens de wetgever houdt de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar deze rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. De wetgever is voorts ervan uitgegaan dat de alimentatiegerechtigde in de periode van twaalf jaren in beginsel voldoende gelegenheid heeft om zich voor te bereiden op het voorzien in eigen levensonderhoud, ook wanneer dit moet gebeuren naast de zorg voor minderjarige kinderen uit het huwelijk, en dat dit ook in redelijkheid van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Ingeval wordt verzocht om verlenging, dient de alimentatiegerechtigde aan te tonen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Aan afwijzing van een verzoek tot verlenging worden geen hogere dan de gewone motiveringseisen gesteld.
10.
De formulering van de verlengingsmogelijkheid van artikel 1:157 lid 5 BW sluit grotendeels aan bij die van de voor "oude" gevallen getroffen overgangsregeling van artikel II lid 2 van de Wet Limitering Alimentatie, luidend als volgt:
"Op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, beëindigt de rechter de verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast. (...)"
11.
De Hoge Raad heeft voor toepassing van deze overgangsregeling als vuistregel aanvaard dat ingeval de beëindiging van de uitkering voor de alimentatie-gerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft, de rechter in beginsel zonder meer, en met name zonder in zijn motivering de verdere omstandigheden van het geval te hoeven betrekken, mag aannemen dat het beroep op de uitzondering faalt. Daarbij geldt echter dat in uitzonderlijke gevallen voor toepassing van deze vuistregel geen plaats is. Dat laatste zal zo zijn als de verdere omstandigheden van het geval onmiskenbaar zó zwaarwegende billijkheidsargumenten tegen afwijzing van het beroep op de uitzondering opleveren, dat de rechter daaraan in zijn motivering niet voorbij kán gaan en moet laten uitkomen dat en hoe hij ook die verdere omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken. Overigens kan een onbetekenende terugval in inkomen zoals in de vuistregel bedoeld zich ook voordoen doordat de alimentatiegerechtigde op een (even hoge of hogere) bijstandsuitkering kan terugvallen.
12.
Aangezien aan de motivering van de afwijzing van een verzoek op grond van artikel 1:157 lid 5 BW minder hoge eisen worden gesteld dan aan de afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een termijn op grond van de overgangsregeling voor "oude gevallen", ziet het hof - evenals de Advocaat-Generaal in zijn conclusie bij de door mr. Van der Slikke aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 14 juni 2013, LJN BZ6609 - geen reden de hiervoor bedoelde vuistregel niet ook bij de beoordeling van een verzoek als bedoeld in artikel 1:157 lid 5 BW toepasbaar te achten.
13.
Gelet daarop moet de financiële situatie waarin de vrouw verkeerde op het moment vóór de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens haar worden vergeleken met de situatie waarin zij als gevolg van de beëindiging van die verplichting is komen te verkeren.
14.
Uit de stukken en de behandeling ter zitting is naar voren gekomen dat de vrouw tot 25 januari 2012 naast de onderhoudsbijdrage van de man een WAO-uitkering had. Uit een specificatie van het UWV van 15 januari 2012 volgt dat de netto WAO-uitkering van de vrouw in januari 2012 € 566,59 bedroeg, bestaande uit een basisuitkering aangevuld met toeslagen. Ingevolge de wettelijke verhogingen bedroeg de partneralimentatie per 1 januari 2012 € 811,- bruto per maand.
Naar eigen zeggen van de vrouw leverden de partneralimentatie en de arbeidsongeschiktheidsuitkering haar tezamen een inkomen op bijstandsniveau op.
15.
Na 15 januari 2012 is de WAO-uitkering van de vrouw niet (substantieel) gewijzigd. Sindsdien is deze uitkering de enige bron van inkomsten van de vrouw.
16.
Sinds mei 2008 wonen de volwassen dochter en minderjarige kleinzoon van partijen bij de vrouw. De dochter van partijen ontvangt per 1 april 2013 een Werkloosheidsuitkering van € 1.080,- netto per maand. Daarvoor genoot zij een inkomen uit arbeid van € 1.200,- netto per maand.
17.
Wat er ook zij van de discussie tussen partijen of de vrouw wel of niet in aanmerking kan komen voor aanvullende bijstand, voor de beslissing van het hof is louter van belang dat het inkomen van de vrouw en haar dochter tezamen (iets) boven bijstandsniveau voor een gezin ligt, hetgeen de vrouw ter zitting ook zelf naar voren heeft gebracht.
18.
Dit betekent dat de vrouw zowel in de tijd dat zij nog een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van de man ontving als sinds 25 januari 2012, de datum waarop de onderhoudsverplichting van de man jegens haar is gestopt, op bijstandsniveau leefde respectievelijk leeft. Aldus heeft de beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw als alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge.
19.
Nu verdere omstandigheden die onmiskenbaar zó zwaarwegende billijkheids-argumenten tegen afwijzing van het beroep op de in artikel 1:157 lid 5 BW bedoelde uitzondering opleveren gesteld noch gebleken zijn, faalt het beroep van de vrouw op die uitzondering. Haar verzoek tot verlenging van de alimentatieduur is daarom terecht afgewezen door de rechtbank.
20.
Uit dit oordeel volgt dat het hof aan behandeling van het voorwaardelijk incidenteel appel van de man niet toekomt: de voorwaarde waaronder dat appel is ingesteld is niet vervuld.
Slotsom
21.
Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.

De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G. Jonkman, J.D.S.L. Bosch en D.J. Buijs, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 22 oktober 2013 in het bijzijn van de griffier.