ECLI:NL:GHARL:2013:8173

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2013
Publicatiedatum
30 oktober 2013
Zaaknummer
13/00266
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en schadevergoeding met betrekking tot nagekomen bedrijfslast

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, die op 29 januari 2013 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd gekregen voor het jaar 2009, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.498 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.735 was vastgesteld. De Inspecteur had de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd, waarop belanghebbende in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat de schadeclaim van [A] voortvloeide uit de bedrijfsuitoefening van de vennootschap onder firma en dat deze schadeclaim tot het verplichte ondernemingsvermogen behoorde. Belanghebbende had zijn gehele onderneming aan de vennootschap overgedragen en kon niet aannemelijk maken dat de schadeclaim buiten deze overdracht was gebleven.

In hoger beroep betoogt belanghebbende dat de schadeclaim niet is overgegaan naar Holding BV, en dat hij de betaalde schadevergoeding als nagekomen bedrijfslast in 2009 in aanmerking kan nemen. De Inspecteur stelt echter dat de schadeclaim wel is overgegaan en dat de schadevergoeding in 2008 ten laste van het resultaat van de BV moet worden gebracht. Het Hof oordeelt dat belanghebbende moet bewijzen dat de schadevergoeding als nagekomen bedrijfslast kan worden aangemerkt. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De Inspecteur heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd, waardoor er geen aanleiding is voor vermindering van de heffingsrente. De uitspraak is gedaan op 29 oktober 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/00266
uitspraakdatum:
29 oktober 2013
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 29 januari 2013, nummer
AWB 12/4347, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P](hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.498 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.735. Daarbij is een bedrag van € 806 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van
19 juli 2012 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen. De rechtbank Oost-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 29 januari 2013 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft belanghebbende op grond van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht verzocht om toezending van het schriftelijke stuk dat is opgesteld ter zake van de overdracht van het vennootschappelijke vermogen.
1.6.
Belanghebbende heeft op 24 september 2013 notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van [X] Holding BV toegezonden, alsmede een verklaring ex artikel 2:204c BW en een beschrijving van de in te brengen activa en passiva.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2013 te Arnhem. Belanghebbende is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door
[.] belastingadviseur te [Q]. Namens de Inspecteur zijn verschenen
[.] en [.].
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft samen met zijn echtgenote tot 1 januari 2001 een bronsgieterij uitgeoefend in de vorm van een vennootschap onder firma.
2.2.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 12 oktober 2000 [X] Holding BV (hierna: Holding BV) opgericht. Vervolgens heeft deze vennootschap op dezelfde datum [X] Onroerend Goed BV (hierna: Onroerende Goed BV) opgericht, die op haar beurt Bronsgieterij [X] BV (hierna: Bronsgieterij BV) heeft opgericht.
2.3.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben per 1 januari 2001 ieder hun deelgerechtigdheid in het vennootschappelijk vermogen overgedragen aan Holding BV. In de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van Holding BV van
30 mei 2001 is daarover het volgende vermeld:
“3. De voorzitter brengt ter tafel de verkrijging van de vennootschap van vermogensbestanddelen uit het vermogen van de [belanghebbende en zijn echtgenote], aandeelhouders van de vennootschap. Deze vermogensbestanddelen, deel uitmakende van de door [belanghebbende en zijn echtgenote] gedreven vennootschap onder firma, onder de naam Bronsgieterij [X] V.o.f. (…) zijn de vennootschap genoegzaam bekend blijkens de beschrijving alsmede de accountantsverklaring ingevolge artikel 2:204c van het Burgerlijk Wetboek, van welke bescheiden de Algemene Vergadering kennis heeft genomen. De Algemene Vergadering verklaart zich bekend met het feit dat meergenoemde onderneming met ingang van 1 januari 2001 voor rekening en risico van de vennootschap komt.
4. De Algemene Vergadering van Aandeelhouders begrijpt dat de tegenprestatie voor de overdracht van de vermogensbestanddelen zal worden schuldig gebleven. De vennootschap zal met [belanghebbende en zijn echtgenote] daartoe een overeenkomst aangegaan tot het verstrekken van een krediet in rekening-courant. (…)”
2.4.
In de “Beschrijving van de in te brengen activa en passiva [X] Holding BV” is het volgende opgenomen:
“Naar de toestand per 31-12-2000
Activa
Immateriële vaste activa
Goodwill 34.596
Materiële vaste activa
Bedrijfsgebouwen en –terreinen 1.484.548
Inventaris en machines 328.107
Vervoermiddelen 45.404
Vlottende activa
Voorraden 10.000
Handelsdebiteuren 173.528
Belastingen en premies sociale verzekeringen 108.202
Rekening-courant groepsmaatschappijen 1.326
Vordering op aandeelhouders 350.334
Overige vorderingen en overlopende activa 5.538
Liquide middelen 6.779
2.548.362
Passiva
Voorzieningen
Lijfrenteverplichtingen 199.104
Langlopende schulden1.206.308
Kortlopende schulden
Aflossingsverplichting 35.000
Bankier 610.375
Crediteuren 463.147
Belastingen en premies sociale verzekeringen 11.891
Overige schulden en overlopende passiva
22.537
2.548.362
2.5.
In 1994 hebben belanghebbende en zijn echtgenote met [A] een overeenkomst van opdracht gesloten met betrekking tot het gieten van beelden in brons.
2.6.
Sedert 1997 hebben deze partijen een geschil omtrent de uitvoering van deze overeenkomst.
2.7.
Na diverse gerechtelijke procedures hebben partijen in december 2008 een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van het geschil. In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“Ten titel van schadevergoeding zullen [belanghebbende en zijn echtgenote] aan [A] een bedrag voldoen ter grootte van € 82.500,- en zullen [belanghebbende en zijn echtgenote] als bijdrage in de kosten van rechtsbijstand van [A] aan diens advocaat (…) op basis van een factuur aan Bronsgieterij [X] B.V. een bedrag voldoen van € 17.500 excl. BTW.”
2.8.
Ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst hebben belanghebbende en zijn echtgenote in 2009 aan [A] een schadevergoeding van € 82.500 betaald. Een bedrag van
€ 20.825 is door Bronsgieterij BV betaald en in rekening-courant met belanghebbende en zijn echtgenote verrekend.
2.9.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in hun aangiften IB/PVV 2009 ieder de helft van € 103.325, ofwel € 51.662, als nagekomen verlies uit onderneming in mindering gebracht op hun belastbaar inkomen uit werk en woning.
2.10.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag het nagekomen verlies uit onderneming gecorrigeerd.
2.11.
De Rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de schadeclaim van [A] is opgeroepen door de bedrijfsuitoefening van de vennootschap onder firma en dat deze schadeclaim destijds tot het verplichte ondernemingsvermogen behoorde. Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende zijn gehele onderneming aan de vennootschap heeft overgedragen en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schadeclaim buiten deze overdracht is gebleven. De uit deze claim voortvloeiende schadevergoeding kan derhalve niet als nagekomen bedrijfslast bij belanghebbende in aanmerking worden genomen, aldus de Rechtbank.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de in 2009 betaalde schadevergoeding bij belanghebbende als nagekomen bedrijfslast in aanmerking kan worden genomen.
3.2.
Belanghebbende betoogt dat de schadeclaim destijds niet is overgegaan naar Holding BV, zodat hij de betaalde schadevergoeding als een nagekomen bedrijfslast in 2009 in aanmerking kan nemen. De Inspecteur is primair de opvatting toegedaan dat de schadeclaim destijds wel is overgegaan, zodat de schadevergoeding in 2008 ten laste van het resultaat van de BV dient te worden gebracht. Een door betaling van de schadevergoeding ontstane regresvordering van belanghebbende op Holding BV, behoort volgens de Inspecteur niet tot het ondernemingsvermogen. Subsidiair betoogt de Inspecteur dat als de schadeclaim niet is overgegaan naar de BV, deze vanaf 1 januari 2001 verplicht tot het privévermogen van belanghebbende is gaan behoren. Meer subsidiair betoogt de Inspecteur dat als deze schadeclaim wel tot het ondernemingsvermogen is blijven behoren, de betaling van de schadevergoeding niet in het onderhavige jaar 2009, maar in 2008 ten laste van de winst dient te worden gebracht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.164 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.735, en tot vaststelling van een verlies uit werk en woning van € 10.164. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Overwegingen

Overdracht schadeclaim
4.1.
Gelijk de Rechtbank heeft overwogen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende, die aanspraak maakt op een aftrekpost, dient te bewijzen dat de in 2009 betaalde schadevergoeding als nagekomen bedrijfslast kan worden aangemerkt. Alsdan is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de aan de schadevergoeding ten grondslag liggende schadeclaim destijds niet is overgedragen aan Holding BV, maar is achtergebleven bij belanghebbende.
4.2.
Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op de akten van oprichting van
Holding BV, Onroerend Goed BV en Bronsgieterij BV, op een civiel vonnis van de rechtbank Arnhem van 20 december 2001 en een civiel arrest van het gerechtshof Arnhem van 15 juli 2008.
4.3.
Anders dan belanghebbende veronderstelt, valt uit de akten van oprichting – waaruit blijkt dat de geplaatste aandelen zijn volgestort in geld – niet af te leiden dat de schadeclaim per 1 januari 2001 bij hem is achtergebleven. Uit het civiele vonnis en het civiele arrest – waaruit blijkt dat belanghebbende zelf aansprakelijk is gehouden voor de door [A] geleden schade – valt evenmin af te leiden dat de schadeclaim per 1 januari 2001 door belanghebbende niet is overgedragen aan Holding BV.
4.4.
Ook met de door belanghebbende ingebrachte notulen (zie 2.3) en beschrijving van de in te brengen activa en passiva (zie 2.4) heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de schadeclaim per 1 januari 2001 niet is overgedragen aan Holding BV, maar bij hem is achtergebleven.
Regresvordering
4.5.
De aansprakelijkheid voor de door [A] geleden schade vloeit rechtstreeks voort uit de door belanghebbende tot 1 januari 2001 uitgeoefende onderneming, zodat de uit de aansprakelijkheid voortvloeiende verplichting na staking van deze onderneming geen deel kon uitmaken van belanghebbendes privévermogen. De door nakoming van deze verplichting – door betaling aan [A] – ontstane regresvordering op Holding BV moet derhalve eveneens tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende worden gerekend (vgl. HR 13 november 1996, nr. 31.582, ECLI:NL:HR:1996:AA1764, BNB 1997/11).
4.6.
Nu belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de regresvordering kan worden afgewaardeerd vanwege beperkte verhaalsmogelijkheden op Holding BV, kan belanghebbende in het onderhavige jaar geen nagekomen verlies in aanmerking nemen. Wellicht is zulks in latere jaren mogelijk.
4.7.
De Inspecteur heeft nog betoogd dat belanghebbendes betaling aan [A] moet worden aangemerkt als een (informele) kapitaalstorting in Holding BV dan wel dient te worden aangemerkt als een zogenoemde onzakelijke lening. De Inspecteur heeft zijn betoog op generlei wijze gemotiveerd of onderbouwd, zodat dit betoog reeds hierom faalt.
Heffingsrente
4.8.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de aanslag niet wordt verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende dient ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter,
mr. R. den Ouden en mr. C.M. Ettema, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 oktober 2013.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 31 oktober 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
postbus 20 303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.