ECLI:NL:GHARL:2013:8117

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
200.131.269-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgangsregeling en erkenning van een kind in het kader van family life

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep in een kort geding betreffende de omgangsregeling van een minderjarige, geboren uit een beëindigde affectieve relatie. De appellant, die niet de biologische vader is, verzocht om erkenning van het kind en om een co-ouderschapsregeling. De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland had eerder een omgangsregeling vastgesteld, waarbij de appellant het kind elke zaterdagmiddag zou ophalen en terugbrengen. De appellant was het niet eens met de afwijzing van zijn verzoeken en stelde dat er sprake was van 'family life' in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Hij betoogde dat de niet-ontvankelijkheid van zijn verzoeken een ongeoorloofde beperking van zijn recht op toegang tot de rechter vormde.

Het hof oordeelde dat de niet-ontvankelijkverklaring van de appellant in zijn verzoeken geen strijd opleverde met artikel 8 lid 1 en artikel 6 lid 1 EVRM. De appellant had toegang tot de rechter om vervangende toestemming tot erkenning van het kind en gezamenlijk gezag te verkrijgen. Pas na toewijzing van deze verzoeken kon hij een verzoek indienen omtrent het hoofdverblijf van het kind. Het hof concludeerde dat de Nederlandse wetgeving voldoende waarborgen biedt voor de uitoefening van ouderlijke rechten in overeenstemming met het EVRM.

De overige grieven van de appellant, die gericht waren tegen de beperkte omgangsregeling, werden eveneens verworpen. Het hof onderschreef het oordeel van de voorzieningenrechter dat de woning van de appellant niet geschikt was voor onbegeleide omgang. De appellant had niet aangetoond dat zijn woning wel degelijk geschikt was en de voorzieningenrechter had al geoordeeld dat de omgangsregeling voldoende mogelijkheden bood voor frequente omgang.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de voorzieningenrechter en bepaalde dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep zou dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.131.269/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/99629/ KG ZA 13-139)
arrest van de tweede kamer van 29 oktober 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M. Schlepers, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R.A.M. van der Lubbe, kantoorhoudend te [gemeente].

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 12 juli 2013 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 29 juli 2013 (met grieven),
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"het vonnis van de voorzieningenrechter in kort geding van de Rechtbank
Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen d.d. 12 juli 2013 (zaak\rolnummer C/19/99629/KG ZA 13-139) gewezen tussen appellant als eiser in eerste aanleg en geïntimeerde als gedaagde in eerste aanleg te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van appellant als eiser in eerst aanleg alsnog toe te wijzen, althans te bepalen als uw hof in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties".

3.De feiten

3.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van genoemd vonnis van 12 juli 2013 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten luiden, aangevuld met wat in hoger beroep nog is komen vast te staan:
3.2
Partijen hebben vanaf februari 2007 een affectieve relatie gehad, welke relatie [in 2013] is geëindigd. Uit hun relatie is [in 2008] de minderjarige [kind] geboren.
3.3
[kind] is niet erkend door [appellant] en [geïntimeerde] oefent alleen het ouderlijk gezag over hem uit. [kind] verblijft bij [geïntimeerde].
3.4
[appellant] heeft in bodemprocedures toestemming gevraagd [kind] te erkennen; hij heeft om gezamenlijk gezag verzocht en heeft verzocht dat de rechtbank bepaalt dat [kind] bij hem hoofdverblijf zal hebben. Op deze verzoeken is nog niet beslist.

4.Het geschil en de beslissing van de voorzieningenrechter

4.1
[appellant] heeft kort gezegd gevorderd dat [kind] voor de duur van de bodemprocedure aan hem wordt toevertrouwd, althans dat tussen hem en zijn zoon een co-ouderschaps-regeling wordt vastgesteld. Meer subsidiair heeft hij gevorderd dat tussen hem en [kind] een omgangsregeling wordt vastgesteld, waarbij [kind] van vrijdag na schooltijd tot en met maandag voor schooltijd bij hem verblijft. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat tussen [appellant] en [kind] een omgangsregeling wordt uitgevoerd waarbij [appellant] [kind] elke week op zaterdagmiddag om 13.30 uur bij de ouders van [geïntimeerde] zal ophalen en op diezelfde zaterdagmiddag om 17.00 weer bij hen zal terugbrengen. Voor het overige zijn de gevraagde voorzieningen geweigerd.

5.De grieven 1 en 2

5.1
De eerste twee grieven zijn gericht tegen de afwijzing van de vordering tot wijziging van het hoofdverblijf van [kind] (de primaire vordering) en de vordering tot het vaststellen van een co-ouderschapsregeling (de subsidiaire vordering). De strekking van de grieven is dat tussen [appellant] en [kind] sprake is van family life in de zin van artikel 8 EVRM en dat de afgewezen vorderingen zien op 'the exercise of parental rights'. Artikel 6 EVRM garandeert het recht op toegang tot de rechter ter vaststelling van deze rechten. De door de voorzieningenrechter uitgesproken niet-ontvankelijkheid is een ongeoorloofde beperking van dit recht op vrije toegang tot de rechter, aldus [appellant].
5.2
Het hof is van oordeel dat de niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn verzoeken omtrent het hoofdverblijf en co-ouderschap (gedeeld hoofdverblijf) geen strijd met artikel 8 lid 1 jo. Artikel 6 lid 1 EVRM oplevert. De man heeft toegang tot de rechter om vervangende toestemming tot erkenning van het kind en gezamenlijk gezag over het kind te krijgen en maakt van die mogelijkheid ook gebruik. Pas wanneer deze beide verzoeken worden toegewezen, kan hij een verzoek omtrent het geheel of gedeeld hoofdverblijf van het kind bij hem indienen. In de procedures omtrent erkenning en gezag kunnen de verzoeken van de man worden afgewezen indien het recht op eerbiediging van 'family life' van de moeder of het kind of hun belangen zich daar tegen verzetten. De verzoeken van de man om het geheel of gedeeld hoofdverblijf van het kind bij hem, vormen een nog verdergaande inbreuk op het family life van de moeder en het kind dan de verzoeken omtrent erkenning en gezamenlijk gezag. Indien niet beide verzoeken van de man omtrent erkenning en gezamenlijk gezag zijn toegewezen, is daarmee om die reden mede een oordeel gegeven over de verzoeken omtrent het hoofdverblijf. De Nederlandse wetgeving voorziet dus afdoende in 'the exercise of parental rights' overeenkomstig artikel 8 lid 1 EVRM . De conclusie luidt dat de man terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoeken.

6.De grieven 3 tot en met 6

6.1
De overige grieven beogen vanuit verschillende invalshoeken de beperkte toewijzing van de gevraagde omgangsregeling te bestrijden. Aangevoerd wordt ten eerste dat de woning van [appellant], anders dan de voorzieningenrechter heeft aangenomen, voldoende geschikt is om daar zonder toezicht van een derde omgang met [kind] te hebben. In zijn toelichting herinnert [appellant] eraan dat hij niet in de gelegenheid is geweest aannemelijk te maken dat zijn woning wel degelijk voldoet. Hij laat echter na om die stelling in dit hoger beroep alsnog aannemelijk te maken, zodat het hof het oordeel van de voorzieningenrechter hieromtrent slechts kan onderschrijven. Zijn opmerking dat hij uiteraard toezicht houdt op [kind] en dat onduidelijk is waarom begeleide omgang geïndiceerd zou zijn, ziet voorbij aan de kern van de bestreden overweging, die immers uitsluitend betrekking heeft op de toestand van de woning. Dat [appellant] toezicht op de vierjarige [kind] dient te houden, spreekt voor zich, en in de beslissing van de voorzieningenrechter valt niet te lezen dat begeleide omgang in de woning aangewezen zou kunnen zijn.
6.2
Met de grief wordt ook bestreden dat [geïntimeerde] over onvoldoende financiële middelen beschikt om regelmatig met haar kind naar Groningen te reizen, terwijl [appellant] te kennen heeft gegeven dergelijke kosten wel te kunnen dragen. Hij bestrijdt dit laatste te hebben gezegd. Aan de beoordeling van de voorzieningenrechter kan dat echter niet afdoen, omdat het erom gaat dat [appellant] wel te kennen heeft gegeven - en in hoger beroep handhaaft - dat hij [kind] kan halen of brengen. In de bewoordingen van de met grief 5 bestreden overweging: [appellant] heeft voldoende mogelijkheden om de omgang in de gemeente [gemeente] uit te voeren. Als [geïntimeerde] dat ook zou kunnen opbrengen (wat [appellant] overigens niet heeft onderbouwd), zou dat niet tot een andere beslissing leiden. De rechtbank heeft de mogelijkheden van [appellant] in dit verband immers al voldoende geoordeeld voor frequente omgang.
6.3
Ten slotte stelt [appellant] de beperkte strekking van de omgangsregeling ter discussie en de motivering van de desbetreffende beslissing. Gelet op de leeftijd van [kind], de gespannen relatie die tussen [appellant] en [geïntimeerde] bestaat, en met name ook gelet op de onduidelijkheid die in dit kort geding is blijven bestaan over de geschiktheid van zijn woning voor opvang van [kind], deelt het hof het oordeel van de rechtbank over de nu te nemen ordemaatregel.
6.4
Omdat in de grieven of de toelichting daarop voor het overige ook niets is aangevoerd dat tot vernietiging van het bestreden vonnis zou kunnen leiden, missen deze grieven hun doel.

7.Slotsom

Alle grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. De proceskosten zullen worden gecompenseerd omdat het geschil voortvloeit uit de affectieve relatie die partijen hebben gehad.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 12 juli 2013 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep zal dragen.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. G. Jonkman en mr. J.G. Idsardi en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 29 oktober 2013.