2.[belanghebbende],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen:
het pleeggezin.
Het geding in eerste aanleg
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 6 november 2012 heeft de rechtbank Groningen (zaaknummer 135889 / FA RK 12-1828) de moeder ontheven van het gezag over de minderjarige [minderjarige 1], geboren [in 1999] en BJZ tot voogd benoemd over de minderjarige.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 4 februari 2013, heeft de moeder verzocht de beschikking van 6 november 2012 te vernietigen en opnieuw beslissende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair het gezag bij de moeder over [minderjarige 1] in stand te laten en subsidiair te bepalen dat er gedurende een door het hof te bepalen periode komt waarbinnen een second opinion dient plaats te vinden ex artikel 810 a lid 2 Rv en een deskundige te benoemen die het traject terug-naar-huis opnieuw gaat starten en begeleiden, waarna gekeken kan worden of en zo ja, onder welke voorwaarden [minderjarige 1] weer bij de moeder kan wonen en vast te kunnen stellen of de moeder al dan niet ongeschikt en onmachtig is om de zorg voor [minderjarige 1] te dragen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 1 mei 2013, heeft de raad het verzoek bestreden en verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen en deze voor zover mogelijk/nodig uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van de overige stukken, waaronder de stukken uit eerste aanleg, een brief met bijlagen van 12 maart 2013 van mr. Wierts en een brief van 19 juli 2013 met bijlage van de raad.
Van [minderjarige 1] is op 4 juni 2013 een brief ingekomen bij de griffie van het hof, waarin zij haar mening kenbaar heeft gemaakt.
Ter zitting van 24 september 2013 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de heer Wouters namens de raad. Namens BJZ zijn mevrouw Rumpff en mevrouw Mulder verschenen. De pleegouders zijn - hoewel behoorlijk opgeroepen - niet ter zitting verschenen.
Mr. Wierts heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnotitie.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Uit de relatie tussen de moeder en [vader] zijn [minderjarige 2], [in 1997], en [minderjarige 1] geboren. De moeder was - tot aan de bestreden beschikking - met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] belast. Er is sinds februari 2001 - het moment waarop de moeder met de kinderen vanwege huiselijk geweld is gevlucht naar een Fiom-huis - geen contact meer geweest tussen de vader en [minderjarige 1].
2. [minderjarige 1] is op 22 mei 2002 voor het eerst onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is in 2005 geëindigd omdat deze niet is verlengd. Op 28 mei 2008 is [minderjarige 1] opnieuw onder toezicht gesteld en op 2 maart 2009 is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing verleend. [minderjarige 1] verblijf sinds 1 juni 2009 in het huidige pleeggezin. De moeder en [minderjarige 1] hebben wekelijks contact met elkaar.
3. In augustus 2011 is gestart met de module 'terug naar huis' om [minderjarige 1] duidelijkheid te geven over haar perspectief. Vanuit deze module is het advies gegeven om [minderjarige 1] niet terug thuis te plaatsen.
4. Op 23 augustus 2012 heeft de raad een verzoekschrift ingediend waarin wordt verzocht om de moeder gedwongen te ontheffen van het ouderlijk gezag over [minderjarige 1].
5. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank beslist als hiervoor vermeld onder 'Het geding in eerste aanleg'. Het hoger beroep van de moeder richt zich tegen deze beslissing.
De omvang van het geschil
6. Mr. Wierts heeft ter zitting namens de moeder het subsidiaire verzoek om - kort gezegd - op grond van artikel 810a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een deskundigenonderzoek te gelasten, om het traject terug-naar-huis opnieuw op te starten en te begeleiden, waarna gekeken kan worden of en zo ja, onder welke voorwaarden [minderjarige 1] weer bij de moeder kan wonen, ingetrokken. Derhalve ligt nog slechts de kwestie van het al dan niet ontheffen van de moeder van het gezag over [minderjarige 1] ter beoordeling aan het hof voor.
De ontheffing van het gezag
7. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 BW kan een ouder worden ontheven van het gezag over zijn kind op de grond dat de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Op grond van het bepaalde in artikel 1:268 lid 1 BW kan een ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich tegen de ontheffing verzet. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien er sprake is van een van de situaties als bedoeld in lid 2 onder a tot en met d van dit artikel.
8. Op grond van artikel 1:268 lid 2 onder a BW kan een ontheffing, ondanks verzet van de ouder, worden uitgesproken indien na een ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
9. [minderjarige 1] heeft een belaste voorgeschiedenis. De moeder is in februari 2001 met de kinderen naar een Fiom-huis gevlucht omdat er in de thuissituatie sprake was van huiselijk geweld. [minderjarige 1] was toen nog geen 2 jaar oud. [minderjarige 1] heeft sindsdien geen contact met haar vader. Vervolgens is er in de relatie tussen de moeder en de stiefvader wederom sprake geweest van huiselijk geweld. Daarnaast was er bij de moeder (en de stiefvader) sprake van alcohol- en drugsgebruik. [minderjarige 1] woont sinds zij 9 jaar oud is in het huidige pleeggezin. In augustus 2011 is het traject 'terug naar huis' opgestart om te onderzoeken of [minderjarige 1] terug naar huis kon. In het kader van dit traject verbleef [minderjarige 1] ook omgangsweekenden bij de moeder. Daar [minderjarige 1] na de omgangsweekenden spanningen liet zien, is besloten om het traject 'terug naar huis' te beëindigen. Er is uiteindelijk geadviseerd om niet tot terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder over te gaan.
10. Inmiddels is komen vast te staan dat het perspectief van [minderjarige 1] - thans 14 jaar oud -blijvend niet in het gezin van de moeder ligt, doch in het pleeggezin waar [minderjarige 1] al ruim vier jaar verblijft. [minderjarige 1] is volgens BJZ volledig gehecht in het pleeggezin. In het pleeggezin wordt aan [minderjarige 1] de benodigde veiligheid geboden. Zij heeft het naar haar zin in het pleeggezin, ontwikkelt zich goed, haalt goede cijfers op school en heeft vriendinnen. In het pleeggezin is sprake van rust en stabiliteit, hetgeen voor [minderjarige 1] van groot belang is. Het is voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] schadelijk om haar uit haar huidige veilige omgeving te halen, daar zij een gehechtheidsrelatie met de pleegouders is aangegaan en [minderjarige 1] in haar jonge leven al meerdere malen van omgeving heeft moeten wisselen, hetgeen voor veel onrust heeft gezorgd. Dit maakt dat de moeder ongeschikt of onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te vervullen.
11. Hoewel de moeder zich op het standpunt stelt dat een ontheffing niet noodzakelijk is omdat [minderjarige 1] geen last heeft van de jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, zij haar hoger beroep tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft ingetrokken en zij haar subsidiaire verzoek in de onderhavige zaak ter zitting heeft ingetrokken, miskent zij hiermee dat de maatregelen van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing in beginsel gericht zijn op terugkeer van de kinderen naar de gezagsouder(s). Het staat volgens de raad en BJZ vast dat het perspectief van [minderjarige 1] blijvend in het pleeggezin ligt en niet meer zal worden gewerkt naar een terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder. Het hof is daarenboven van oordeel dat de bereidheid van de moeder om zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] onvoldoende vast staat. De moeder heeft volgens BJZ
- kort geleden - nog de wens uitgesproken dat zij in de toekomst weer voor [minderjarige 2] én [minderjarige 1] zal kunnen zorgen. Ook ter zitting in hoger beroep heeft de moeder deze wens uitgesproken. Dit brengt onzekerheid met zich en daardoor komt de veiligheid van [minderjarige 1] in het geding. Het is in het belang van alle betrokkenen dat door middel van de ontheffing duidelijk wordt dat [minderjarige 1] (in ieder geval) tot haar volwassenheid zal opgroeien in het pleeggezin. [minderjarige 1] dient zichzelf vanuit een veilige en stabiele situatie nader te kunnen ontplooien, hetgeen niet lukt vanuit een situatie waarin de moeder geoccupeerd is met de problemen rondom [minderjarige 2] of zichzelf. Daarnaast zal er zo mogelijk en voor zover dat in het belang van [minderjarige 1] wordt geacht, vanuit een rustige en stabiele situatie gewerkt kunnen worden aan het verder opbouwen van het contact tussen de moeder en [minderjarige 1]. [minderjarige 1] heeft
- sinds de beëindiging van het traject 'terug naar huis' - alleen op woensdag(middag) omgang met de moeder. Het is voor [minderjarige 1], gelet op de band tussen haar en de moeder, van groot belang dat er met regelmaat omgang met de moeder is. Dit maakt wel dat het noodzakelijk is dat er duidelijkheid komt over het toekomstperspectief van [minderjarige 1], zodat vanuit die duidelijkheid contact tussen de moeder en [minderjarige 1] kan plaatsvinden zonder dat [minderjarige 1] het gevoel krijgt dat er aan haar getrokken kan worden. Het hof is van oordeel dat het zwaarwegende belang van [minderjarige 1] bij duidelijkheid over haar perspectief dient te prevaleren boven het belang van de moeder om het gezag over haar te behouden, mede nu gebleken is dat de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing onvoldoende zijn en zijn geweest om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
12. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat aan de wettelijke vereisten voor de ontheffing is voldaan.
13. De moeder stelt weliswaar dat er ten aanzien van [minderjarige 2] niet om een verderstrekkende maatregel is verzocht, doch het hof is van oordeel dat de situatie van [minderjarige 2] een andere betreft dan die van [minderjarige 1]. Ter zitting is komen vast te staan dat er bij [minderjarige 2] - thans 16 jaar oud - sprake is van een forse eigen problematiek. Anders dan [minderjarige 1], heeft hij op diverse plaatsen gewoond (thans in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg) en is hij niet elders gehecht of ingegroeid. [minderjarige 1] daarentegen is volledig gehecht en ingegroeid in het pleeggezin en het zou haar ontwikkeling ernstig schaden wanneer zij uit deze veilige omgeving zou worden gehaald.
14. Het hof wenst ten overvloede nog op te merken dat het feit dat de moeder van het gezag over [minderjarige 1] is ontheven niet met zich brengt dat zij voor [minderjarige 1] minder belangrijk is. Immers, zij zal ondanks de ontheffing altijd de moeder van [minderjarige 1] blijven. Het is voor [minderjarige 1] van groot belang dat de moeder een belangrijke rol in haar leven blijft vervullen als ouder op afstand.
15. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.W. Beversluis, mr. M.P. den Hollander en mr. J.D.S.L. Bosch en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 22 oktober 2013 in bijzijn van de griffier.