ECLI:NL:GHARL:2013:8005

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
13/00494
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aftrekbaarheid van een gift aan een kerkgenootschap in het kader van de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, waarin de rechtbank de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2007 gedeeltelijk heeft vernietigd. Belanghebbende had een aanslag ontvangen op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 164.875, welke aanslag door de inspecteur was verminderd tot € 137.793 na een bezwaarschrift. De rechtbank oordeelde dat de heffingskorting te hoog was, maar de inspecteur had de aftrek van een gift van € 3.500 aan het kerkgenootschap niet toegestaan. Belanghebbende stelde dat de betaling van € 7.000 aan het kerkgenootschap, waarvan hij € 3.500 als gift had aangemerkt, als persoonsgebonden aftrek moest worden erkend. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de rente van 7% zakelijk was en dat er geen gift was te onderkennen.

Tijdens de zitting werd duidelijk dat belanghebbende een lening van € 100.000 had ontvangen van het kerkgenootschap, waarvoor hij aandelen had gekocht. De geldleningsovereenkomst bevatte bepalingen over rente en zekerheden, maar de verpanding van de aandelen was niet gerealiseerd. Het hof oordeelde dat de rente van 7% niet als gift kon worden aangemerkt, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat hij een hogere rente had betaald dan bij een andere zakelijke lening het geval zou zijn geweest. Het hof concludeerde dat de inspecteur de aanslag terecht had vastgesteld en dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen kosten aan de proceskosten verbonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
nummer 13/00494
uitspraakdatum:
22 oktober 2013
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland (thans rechtbank Gelderland) van 7 maart 2013, nummer AWB 12/5464,
in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P](hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 164.875. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 2.344.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 137.793 met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem. De Rechtbank Oost-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft als opvolger van de rechtbank Arnhem het beroep bij uitspraak van 7 maart 2013 gegrond verklaard, doch slechts voor zover het de hoogte van de toegepaste heffingskorting betreft, de uitspraak van de Inspecteur in zoverre vernietigd en de opgelegde aanslag en de beschikking heffingsrente verminderd.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door mr. [A], alsmede mr. drs. [B] en [C] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is lid van de beleggingscommissie van het kerkgenootschap [D] (hierna: het kerkgenootschap).
2.2
Op 28 december 2006 heeft het kerkgenootschap aan belanghebbende een bedrag van € 100.000 ter leen vertrekt. Dit bedrag is op dezelfde dag op een bankrekening van belanghebbende gestort. Op 29 december 2006 heeft belanghebbende voor dit bedrag aandelen in het beleggingsfonds [E] (hierna: de aandelen) gekocht. Deze aandelen voldoen aan het gestelde in afdeling 5.3A en artikel 8.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals deze luidde in 2007 (hierna: de Wet). Zowel de juridische als de economische eigendom van deze aandelen berust bij belanghebbende.
2.3
Met dagtekening 10 april 2007 hebben belanghebbende en het kerkgenootschap de voorwaarden waaronder de in 2.2 genoemde geldlening is verstrekt, schriftelijk vastgelegd in een geldleningsovereenkomst. Naast bepalingen omtrent de onmiddellijke opeisbaarheid en aflosbaarheid van de geldlening is in de overeenkomst, omtrent de rentebetaling, het volgende opgenomen:

Artikel 4 Betaling c.s. ter beschikkingstelling voordelen aan zijde [belanghebbende]
4.1.
Zolang [belanghebbende] de fiscale voordelen geniet die verbonden zijn aan het houden van aandelen in het gefaciliteerde fonds [E] is [hij] verplicht om jaarlijks aan [het kerkgenootschap] te betalen
(a) een basisrente van 2,8% ’s jaars, verhoogd met
(b) een opslag van 4,2% voor elk kalenderjaar dat de lening uitstaat, dan wel met een opslag van 2,1% voor ieder deel van een jaar dat de lening uitstaat.
(…)
Artikel 5 Zekerheidsstelling
[Belanghebbende] verplicht zich om tot zekerheid voor de terugbetaling van de hem geleende gelden de met deze gelden bij [E] aangekochte aandelen te verpanden. Partijen zullen deze verpanding vastleggen in een separate akte.”
2.4
De in artikel 5 van de geldleningsovereenkomst bedoelde zekerheid is niet verstrekt omdat het [E] daaraan niet wenste mee te werken. Het kerkgenootschap heeft daaraan geen gevolgen verbonden voor de geldleningsovereenkomst en geen nadere zekerheidsstelling geëist.
2.5
Het kerkgenootschap is een zogenoemde ANBI.
2.6
Belanghebbende heeft in 2007 € 7.000 betaald aan het kerkgenootschap als vergoeding voor het ter leen ontvangen bedrag (2,8 percent plus de opslag van 4,2 percent, ofwel 7 percent van € 100.000). Hij heeft daarvan € 3.500 aangemerkt als gift aan het kerkgenootschap en in zijn aangifte IB/PVV voor het onderhavige jaar opgenomen als persoonsgebonden aftrek. De Inspecteur heeft deze aftrek niet toegestaan en bij het vaststellen van de aanslag het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 3.500.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of, en zo ja tot welk bedrag, in de betaling van € 7.000 aan het kerkgenootschap een gift is te onderkennen die als persoonsgebonden aftrek in mindering op het belastbare inkomen uit werk en woning kan worden gebracht.
3.2
Belanghebbende stelt, kort en zakelijk weergegeven, dat het kerkgenootschap in dezen niet optreedt als kredietverstrekker maar als belegger. Zij zou, als zij het bedrag van € 100.000 zou hebben gestort op een onmiddellijk opvraagbare internetspaarrekening, niet meer dan 3,5 percent rente daarover hebben ontvangen. Nu hij € 7.000 heeft betaald terwijl, aldus nog steeds belanghebbende, slechts € 3.500 als zakelijke rente kan worden aangemerkt, kan het bovenmatige deel van de vergoeding die hij heeft betaald, worden aangemerkt als een gift. Mocht naar het oordeel van het Hof dat bovenmatige deel geringer zijn dan verzoekt belanghebbende subsidiair dat geringere deel als gift in aanmerking te nemen.
3.3
De Inspecteur stelt dat de betaalde rente van 7 percent zakelijk is en dat daarin geen gift valt te onderkennen. Voorts stelt hij dat in dezen geen vermogensverschuiving uit vrijgevigheid plaatsvindt, noch dat belanghebbende door de betaling van € 7.000 aan het kerkgenootschap is verarmd, omdat hij slechts heeft gefungeerd als doorgeefluik van fiscale voordelen die het kerkgenootschap zelf niet kon behalen. Ten slotte stelt de Inspecteur dat het aldus doorgeven van die voordelen in strijd komt met doel en strekking van de Wet.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot verdere vermindering van de aanslag.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Bij de beoordeling van het geschil moet als uitgangspunt worden genomen al hetgeen partijen in juridische zin zijn overeengekomen, tenzij aannemelijk is dat hetgeen is overeengekomen niet de werkelijkheid weergeeft.
4.2
Het is niet in geschil dat belanghebbende daadwerkelijk van het kerkgenootschap een bedrag ter leen heeft ontvangen, dat hij met de aldus bij hem beschikbaar gekomen gelden aandelen in het [E] heeft aangekocht en dat het belang in die aandelen, zowel in juridische als in economische zin, slechts hem aanging. De Inspecteur heeft belanghebbende ook alle fiscale voordelen die verband houden met dat aandelenbezit verleend. Evenmin is in geschil dat belanghebbende en het kerkgenootschap met de geldleningsovereenkomst op zakelijke wijze hebben willen vastleggen hetgeen zij met betrekking tot de geldlening zijn overeengekomen.
4.3
Partijen gaan impliciet ervan uit dat het beleggen op een spaarrekening bij een bank als een belegging zonder risico kan worden aangemerkt en dat zo’n belegging in het onderhavige jaar een rente opbrengt van 3,5 percent. Het Hof zal partijen daarin volgen.
4.4
Belanghebbende heeft gesteld dat het kerkgenootschap in dezen als belegger is opgetreden en dat zij, als zij het geld op een vrij opneembare spaarrekening had gestort, 3,5 percent rente zou hebben ontvangen. Dit betekent naar het oordeel van het Hof echter niet dat slechts 3,5 percent van de hoofdsom als “zakelijk”, in de zin van reële rentevergoeding, moet worden aangemerkt. Het kerkgenootschap heeft immers niet in een spaarrekening belegd maar in een geldlening die is verstrekt aan een derde welke belegging op haar eigen merites moet worden beoordeeld.
4.5
Het gaat in dit geval om een geldlening van een zeer aanzienlijk bedrag. Het is aannemelijk dat zakelijk handelende partijen die tot zo’n bedrag een geldleningsovereenkomst sluiten, rekening houden met het risico dat betaling van rente en/of aflossing achterwege zal blijven. De geldgever zal, afhankelijk van de geboden zekerheden, bij het vaststellen van de rente een risico-opslag in aanmerking nemen. Het staat vast dat de voorgenomen zekerheid in de vorm van een (stil) pandrecht op de aandelen [E] niet is verstrekt en dat het kerkgenootschap geen vervangende zekerheid heeft geëist.
4.6
In de geldleningsovereenkomst is vastgelegd dat het kerkgenootschap aan belanghebbende een bedrag ter leen heeft verstrekt van € 100.000 en dat belanghebbende, indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 4.1 van de overeenkomst, verplicht is daartegenover een rente te betalen van 7 percent. Op belanghebbende die stelt dat een deel van de rentebetaling die in het onderhavige jaar daadwerkelijk 7 percent van de hoofdsom heeft bedragen als gift moet worden aangemerkt, rust de last zulks aannemelijk te maken. Hij is daarin echter niet geslaagd. Van een gift kan pas worden gesproken indien belanghebbende uit vrijgevigheid een rentebetaling op zich neemt die hoger is dan de rente die hij verschuldigd zou zijn bij het aangaan van een geldlening – onder dezelfde voorwaarden – bij een andere zakelijk handelende geldverstrekker. Belanghebbende maakt echter niet aannemelijk dat die andere geldverstrekker bereid zou zijn hem onder dezelfde voorwaarden een bedrag van € 100.000 te lenen, tegen een rentevergoeding die lager is dan 7 percent. Dat belanghebbende, zoals hij stelt, niet het initiatief heeft genomen tot de geldleningsovereenkomst en de aankoop van de aandelen, en hij slechts op verzoek van het kerkgenootschap mogelijk heeft gemaakt dat zij tegen zeer gunstige voorwaarden een bedrag van € 100.000 kon beleggen, doet daaraan niet af. Het Hof voegt hieraan toe dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat, zoals hij stelt, het kerkgenootschap geen 7 percent rendement zou hebben kunnen halen met een andere belegging met eenzelfde risico. Ook vanuit het perspectief van de geldverstrekker is het rentepercentage derhalve niet te hoog, zodat ook bezien vanuit deze invalshoek geen ruimte bestaat voor een gift van belanghebbende aan het kerkgenootschap.
4.7
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
4.8
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op
22 oktober 2013in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts)
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 OKTOBER 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.