ECLI:NL:GHARL:2013:7996

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
CR 200.122.734-01 17-10-2013
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en scheiding van tafel en bed met alimentatiebepaling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed tussen partijen, die in 2009 met elkaar in het huwelijk zijn getreden. De rechtbank Midden-Nederland had eerder op 18 januari 2013 de echtscheiding uitgesproken en een onderhoudsbijdrage van € 500,- per maand vastgesteld. De man heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking te vernietigen en in plaats daarvan de scheiding van tafel en bed uit te spreken, terwijl de vrouw de beschikking wilde bekrachtigen. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van duurzame ontwrichting van het huwelijk en heeft zowel de echtscheiding als de scheiding van tafel en bed uitgesproken. De man is verplicht om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen, vastgesteld op € 227,- per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de scheiding van tafel en bed in het huwelijksgoederenregister en de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. De duur van de onderhoudsverplichting is vastgesteld op vier jaar, rekening houdend met de duur van het huwelijk en de geloofsovertuigingen van de man. Het hof heeft de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Beschikking d.d. 17 oktober 2013
Zaaknummer 200.122.734
HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden
Beschikkingin de zaak van

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen:
de man,
advocaat mr. J. van Koesveld,
kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen:
de vrouw,
advocaat mr. S. Mangal,
kantoorhoudende te Almere.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 18 januari 2013 (met zaaknummer C/07/202400 / FL RK 12-1840) heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 500,- per maand en bepaald dat de eventuele kosten van de tenuitvoerlegging voor rekening van de man komen, voor zover deze door hem zijn veroorzaakt.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 1 maart 2013, heeft de man verzocht de beschikking van 18 januari 2013 te vernietigen en opnieuw beslissende de scheiding van tafel en bed tussen partijen uit te spreken en het verzoek van de vrouw tot betaling van een bedrag in de kosten van haar levensonderhoud af te wijzen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 24 april 2013, heeft de vrouw het verzoek bestreden en verzocht de verzoeken van de man af te wijzen en de beschikking waar van beroep te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder een journaalbericht van 18 juli 2013, ingekomen op 19 juli 2013, ingediend namens mr. Mangal, met bijlagen.
Ter zitting van 30 juli 2013 is de zaak behandeld. De man en de vrouw zijn verschenen met bijstand van zijn/haar advocaat. De advocaat van de vrouw heeft mede het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.
De beoordeling
1.
Partijen zijn [in 2009] met elkaar in het huwelijk getreden. Voorafgaand aan het huwelijk zijn zij, bij akte van 27 maart 2009 verleden voor [notaris] te Almere, huwelijkse voorwaarden overeengekomen inhoudende dat zij met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd met dien verstande dat zij een vorm van (finale) verrekening zijn overeengekomen in geval het huwelijk eindigt door overlijden van een van hen.
2.
Partijen hebben hun relatie verbroken en zijn feitelijk gescheiden gaan leven in februari 2011 toen de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten. De vrouw heeft daarna een advocaat in de arm genomen om de gevolgen van het einde van het huwelijk in onderling overleg te regelen en vast te leggen. Deze advocaat heeft een concept convenant opgesteld. Dit convenant is door geen van partijen ondertekend.
3.
De vrouw heeft, door tussenkomst van een eigen advocaat, op 20 september 2012 de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te voldoen van € 500,- per maand.
4.
De rechtbank heeft deze verzoeken -als onweersproken, nu de man geen verweer heeft gevoerd- toegewezen.
5.
De man komt in hoger beroep op tegen de uitgesproken echtscheiding en tegen de vastgestelde onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw. Om geloofsovertuigingen verzoekt hij niet de echtscheiding maar de scheiding van tafel en bed uit te spreken. Hij betwist dat de vrouw recht heeft op en behoefte heeft aan een bijdrage van zijn zijde, stelt voorts dat hij onvoldoende draagkracht heeft en wijst er verder op dat de vrouw met iedere bijdrage die zij van hem zal ontvangen meer vrij besteedbaar zal overhouden dan hij. Tot slot heeft de man gesteld dat er redenen zijn om af te wijken van de wettelijke duur van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw.
Echtscheiding of scheiding van tafel en bed
6.
Op grond van artikel 1:151 BW wordt de echtscheiding op verzoek van één der echtgenoten uitgesproken, indien het huwelijk duurzaam is ontwricht. Op dezelfde grond kan, gezien het bepaalde in artikel 1:169 BW, de scheiding van tafel en bed worden uitgesproken.
7.
Gezien enerzijds het (herhaalde) verzoek van de vrouw om de echtscheiding uit te spreken en anderzijds het verzoek van de man in hoger beroep om de scheiding van tafel en bed uit te spreken, stelt het hof vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen. Nu de duurzame ontwrichting vaststaat, kunnen de eventuele bezwaren van de man tegen de echtscheiding die voortkomen uit zijn geloofsovertuiging niet in de weg staan aan het uitspreken daarvan.
8.
Het hof zal op verzoek van de man de scheiding van tafel en bed tussen partijen uitspreken. Nu echter de vrouw de verderstrekkende -immers tot ontbinding van het huwelijk leidende- echtscheiding wenst, zal
ookdat verzoek worden toegewezen. Geen rechtsregel staat in de weg aan het gelijktijdig uitspreken van de scheiding van tafel en bed en de echtscheiding. Weliswaar bepaalt artikel 1:150 BW dat echtscheiding niet mogelijk is ingeval de echtgenoten reeds van tafel en bed gescheiden zijn (voor ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed is artikel 1:179 BW aangewezen), maar het artikel staat niet in de weg aan het uitspreken van een echtscheiding voordat de echtgenoten van tafel en bed gescheiden waren.
9.
Ingeval de scheiding van tafel en bed eerder wordt ingeschreven (in het huwelijksgoederenregister) dan de echtscheiding (in de registers van de burgerlijke stand) zullen partijen van tafel en bed gescheiden zijn. Na de (eventueel daaropvolgende) inschrijving van de echtscheidingsbeschikking eindigt het huwelijk van partijen en heeft de uitgesproken scheiding van tafel en bed geen betekenis meer.
De ingangsdatum
10.
Op grond van artikel 1:157 BW is de man gehouden een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen indien zij niet voldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven.
11.
Dit artikel is opgenomen in de afdeling die handelt over echtscheiding maar is op grond van artikel 1:169 BW van overeenkomstige toepassing in geval van een scheiding van tafel en bed. In geval van echtscheiding vangt de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw -als bedoeld in artikel 1:157 BW- aan op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. In geval van een scheiding van tafel en bed vangt deze onderhoudsverplichting aan op het moment van inschrijving van deze scheiding van tafel en bed in het huwelijksgoederenregister.
12.
De vrouw heeft, nadat zij op artikel 1:157 BW is gewezen, haar verzoek om de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage uit hoofde van de echtscheiding vast te stellen op 18 januari 2013 laten varen.
13.
Het hof zal, gelet op artikel 1:157 BW, de ingangsdatum van de (eventueel) door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage bepalen op de datum van inschrijving van de scheiding van tafel en bed in het huwelijksgoederenregister en op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Ingeval de scheiding van tafel en bed eerst wordt ingeschreven en uit dien hoofde de onderhoudsverplichting gaat lopen zal de daarop volgende inschrijving van de echtscheidingsbeschikking meebrengen dat het huwelijk van partijen wordt ontbonden waardoor de onderhoudsverplichting van de man uit hoofde van de scheiding van tafel en bed -en de op grond daarvan vastgestelde bijdrage- eindigt op grond van artikel 1:169 lid 3 BW. Er ontstaat dan echter gelijktijdig een onderhoudsverplichting uit hoofde van de echtscheiding, en wel van dezelfde omvang als de dan vervallen verplichting.
14.
Het hof ziet in de stellingen van de vrouw geen ruimte om daarnaast een bijdrage vast te stellen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw voor de periode vanaf 18 januari 2013, de datum van de (echtscheidings)beschikking van de rechtbank waarin ook de partneralimentatie is vastgesteld. Voor de duur van de scheidingsprocedure geldt dat een bijdrage in het kader van voorlopige voorzieningen kan worden vastgesteld. Het heeft op de weg van de vrouw gelegen om een daartoe strekkend verzoek te doen, hetgeen de vrouw heeft nagelaten.
De behoefte van de vrouw
15.
Tussen partijen is in geschil of de vrouw, gezien de welstand van partijen tijdens het huwelijk en haar huidige eigen inkomsten, behoefte heeft aan een bijdrage van de zijde van de man van (ten minste) € 500,- per maand.
* de lotsverbondenheid
16.
Bij de vaststelling van partneralimentatie kan de rechter (naast de weging van behoefte en draagkracht) rekening houden met niet-financiële factoren. Er kan sprake zijn van feiten en omstandigheden van een zodanige aard dat van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd aan het levensonderhoud van de ander bij te dragen. De lotsverbondenheid die door het huwelijk is ontstaan en ook na de beëindiging van het huwelijk doorwerkt, kan in zo'n situatie niet langer gelden als grondslag voor de onderhoudsverplichting. Daarbij geldt als criterium of er feiten en omstandigheden zijn, in verband waarmee van een gewezen partner in redelijkheid niet kan worden verlangd tot het levensonderhoud van de ander bij te dragen.
17.
Anders dan de man ter zitting heeft betoogd, ziet het hof geen reden om aan te nemen dat een lotsverbondenheid tussen partijen niet langer aanwezig is. Van een grievende bejegening van de man door de vrouw is onvoldoende gebleken. Een mogelijk op initiatief van de vrouw in een (concept) convenant overeengekomen nihilbeding en de omstandigheid dat niettemin een verzoek tot partneralimentatie is gedaan, kan evenmin leiden tot de conclusie dat de lotsverbondenheid is verbroken.
* het nihilbeding
18.
Partijen hebben na het feitelijk verbreken van hun (samenlevings)relatie gezamenlijk een advocaat in de arm genomen om de gevolgen van het einde van het huwelijk in onderling overleg te regelen. Deze advocaat heeft een concept convenant opgesteld waarin het volgende ten aanzien van de partneralimentatie (artikel 1) is opgenomen:
1.1.
Partijen zullen na de ontbinding van het huwelijk tegenover elkaar niet tot betaling van een alimentatie gehouden zijn.
1.2.
Het in artikel 1.1. opgenomen nihilbeding is gebaseerd op het feit dat beide partijen op het tijdstip van ondertekening van het convenant in staat zijn dan wel in staat wordt geacht om in het eigen levensonderhoud te voorzien uit arbeid en/of vermogen.
19.
Partijen hebben een verschillende visie over de wijze waarop het convenant tot stand gekomen is, over de achtergrond van de daarin opgenomen afspraken en over de status daarvan. Wat daar verder ook van zij, duidelijk is dat het convenant door geen van partijen is ondertekend terwijl evenmin voldoende feiten en omstandigheden zijn gebleken die dienen te leiden tot de conclusie dat partijen, hoewel de handtekeningen ontbreken, (wils)overeenstemming hebben bereikt omtrent een dergelijk nihilbeding. Dat de man mogelijk uitvoering heeft gegeven aan een aantal andere onderdelen van het niet ondertekende- convenant en aan de vrouw uit dien hoofde een aantal malen € 500,- per maand heeft betaald, is onvoldoende om ook aan te nemen dat partijen (ook) afspraken ten aanzien van de partneralimentatie hebben gemaakt, in die zin dat zij een nihilbeding zijn overeengekomen. Dit leidt het hof tot het oordeel dat partijen geen afspraken hebben gemaakt omtrent de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage zodat het verzoek van de vrouw een eerste vaststelling en niet een wijziging van een eerder overeengekomen (nihilbeding) alimentatie betreft.
20.
Het hof merkt hierbij nog op dat de man ter zitting heeft erkend dat hij de vrouw bij herhaling door middel sms-jes financiële steun heeft toegezegd wanneer zij met haar eigen inkomen niet rond zou kunnen komen. Daarmee heeft de man in feite erkend dat de vrouw, ondanks haar inkomen, behoefte heeft aan een bijdrage van zijn zijde.
21.
Het hof zal daarom de behoefte van de vrouw vaststellen waarbij als uitgangspunt geldt dat de behoefte van de gewezen echtgeno(o)t(e) wordt gesteld op het bedrag dat nodig is om een staat te voeren die de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid past, daarbij (mede) gelet op de welstand van partijen gedurende het huwelijk.
* de behoefte van de vrouw
22.
Bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw, gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk, wordt zowel in aanmerking genomen het gezinsinkomen dat partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk ter beschikking heeft gestaan als het uitgaven- en bestedingspatroon in diezelfde periode. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. De behoefte zal daarnaast zowel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud moeten worden bepaald.
23.
Uit de aangifte inkomstenbelasting 2010 blijkt een bruto inkomen van de man van € 19.887,- bestaande uit de winst uit onderneming van zijn eenmanszaak [onderneming 1]. De vrouw heeft ook tijdens het huwelijk werkzaamheden verricht als oproepkracht. Zij heeft ter zitting onweersproken gesteld dat zij in 2011 aan inkomsten uit arbeid een bedrag van € 12.892,- heeft ontvangen. Het hof zal, bij gebreke van verdere informatie, dat inkomen meenemen als inkomen aan de zijde van de vrouw om een schatting te maken van het gezinsinkomen van partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk.
24.
Uitgaande van een bruto winst uit onderneming van ruim € 19.000,- stelt het hof het inkomen aan de zijde van de man, gecorrigeerd met de op aanslag te betalen premie inkomensafhankelijke zorgverzekeringswet, op € 1.600,- netto per maand. Uitgaande van een bruto inkomen van € 12.892,- stelt het hof het inkomen aan de zijde van de vrouw, geschoond van de inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet, op afgerond € 875,- netto per maand. Het gezinsinkomen heeft dan € 2.475,- netto per maand bedragen. Gesteld noch gebleken is dat partijen uit dit inkomen kosten hebben voldaan voor de minderjarige dan wel jong-meerderjarige kinderen in hun gezin. De vrouw heeft ter zitting gesteld dat voor de minderjarige [minderjarige], geboren uit een eerder huwelijk van de vrouw, een onderhoudsbijdrage van € 400,- per maand werd betaald en het hof gaat er van uit, nu het tegendeel is gesteld noch gebleken, dat hiermee volledig in de kosten van [minderjarige] werd voorzien.
25.
Uitgaande van een gezinsinkomen van partijen van € 2.475,- netto per maand stelt het hof de behoefte van de vrouw, gerelateerd aan de welstand ten tijde van het huwelijk, op 60 % daarvan ofwel een bedrag van € 1.485,- netto per maand. Nu over het uitgaven- en bestedingspatroon in de laatste jaren van het huwelijk geen aanvullende gegevens zijn verstrekt -en de wel bekende privé onttrekkingen uit de onderneming over 2010 niet substantieel hebben afgeweken van de winst uit onderneming- ziet het hof geen aanleiding om voormelde behoefte anders te benaderen.
* de behoeftigheid
26.
De vrouw heeft overgelegd een brief van 18 februari 2013 van het UWV over de toekenning van de ww-uitkering die zij op 21 januari 2013 heeft aangevraagd. Uit deze brief blijkt dat een uitkering is toegekend op basis van een gemiddeld aantal uren per week van 22 met dagloon € 67,92 en voor periode van 5 februari 2013 tot 4 mei 2015, zijnde een periode van 27 maanden. Uitgaande van een gemiddeld aantal werkdagen van 21,75 per maand stelt het hof het inkomen van de vrouw direct voorafgaand aan de ww-uitkering op ongeveer € 1.495,- bruto per maand wat neerkomt op € 1.250,- netto per maand. Dit inkomen is hoger dan het inkomen van de vrouw ten tijde van huwelijk van partijen.
27.
De uitkering bedraagt, met uitzondering van de eerste twee maanden, 70 % van dit dagloon of te wel € 47,54 per (werk)dag of te wel afgerond € 950,- bruto per periode van vier weken. Uit de ww-specificaties van de vrouw, gedateerd 22 april 2013, 16 mei 20123 en 13 juni 2013, blijkt dat een (veel) lager bedrag aan haar als ww-uitkering wordt uitbetaald. Ter zitting heeft de vrouw bevestigd dat haar ww-uitkering (zoals ook blijkt uit de toelichting bij code 02) niet ten volle tot uitbetaling komt, omdat zij nog immer inkomsten uit arbeid heeft die worden gekort op de uitkering. De vrouw heeft geen inzage verstrekt in deze inkomsten. Uit de ww-specificaties blijkt echter dat de vrouw naast haar ww-uitkering een toeslag ontvangt, hetgeen betekent dat haar inkomen (bestaande uit de ww-uitkering en de inkomsten uit arbeid) wordt aangevuld tot het voor haar geldende sociaal minimum van € 63,83 per dag (met dien verstande dat deze samen nooit meer kunnen bedragen dan het vroeger verdiende loon).
28.
Alles in ogenschouw nemende gaat het hof uit van een huidig inkomen van de vrouw van € 63,83 per dag zijnde € 1.386,- bruto per maand. Om redenen van doelmatigheid gaat het hof er van uit dat gemiddeld genomen de helft daarvan wordt gevormd door de uitkering en de andere helft wordt gevormd door het inkomen waarvoor de arbeidskorting wordt genoten. Het hof heeft het inkomen van de vrouw aldus berekend op € 1.050,- netto per maand.
29.
Het aldus berekende huidige inkomen van de vrouw wijkt slechts in geringe mate af van het inkomen uit arbeid dat de vrouw, gezien haar dagloon voor de Werkloosheidswet op basis van 22 uur per week, in 2012 heeft ontvangen. Op basis van de duur van de ww-uitkering is het hof tot het oordeel gekomen dat de vrouw ook geruime tijd voor het huwelijk met de man buitenshuis gewerkt heeft. De vrouw heeft daarover ter zitting verklaard dat zij vóór het huwelijk met de man minder uren werkte, omdat zij toen een onderhoudsbijdrage ontving van haar toenmalige ex-echtgenoot welke bijdrage is weggevallen door het huwelijk met de man. Eerst na het verbreken van de samenleving met de man is zij (om meer inkomen te generen) meer uren gaan werken welke uren zij in januari 2013 deels is verloren omdat haar werkgever heeft gekozen voor een andere werkwijze c.q. organisatie van de werkzaamheden. Alles in ogenschouw nemende is het hof van oordeel dat de vrouw kennelijk vóór, tijdens en na het huwelijk parttime werkzaamheden heeft verricht tot maximaal gemiddeld 22 uur per week. Gezien dit consistente arbeidsverleden acht het hof, mede gelet op leeftijd van de vrouw, haar opleiding en werkervaring, vooralsnog niet aannemelijk dat de vrouw redelijkerwijs in staat is meer inkomsten te genereren dan zij thans doet en die het hof hiervoor heeft berekend.
* de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de zijde van de man
30.
Gelet op de behoefte van de vrouw van € 1.485,- netto per maand en de omvang van haar eigen inkomsten van € 1.050,- netto per maand, komt het hof tot het oordeel dat de verzochte en door rechtbank vastgestelde bijdrage van € 500,- bruto per maand de behoefte van de vrouw niet overstijgt.
De draagkracht van de man
31.
Tussen partijen is in geschil of de man voldoende draagkracht heeft om aan de vrouw een bijdrage van € 500,- per maand te kunnen betalen.
* het inkomen
32.
De man is werkzaam binnen de schoonmaakbranche als zzp-er. Hij oefent deze onderneming uit onder de naam [onderneming 1]. Daarnaast is hij directeur en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [onderneming 2]. In deze vennootschap worden geen activiteiten ontplooid en/of werkzaamheden verricht anders dan de belegging van gelden. Ter onderbouwing van zijn inkomen heeft hij de aangiften 2010 en 2011 in de procedure gebracht. Uit deze aangiften blijkt een resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening van € 22.918,- over 2011 en € 19.887,- over 2010. Verder heeft de man aan inkomsten uit loondienst bij zijn besloten vennootschap een bedrag van € 4.000,- over 2011 ontvangen.
33.
Als uitgangspunt geldt dat de winst uit onderneming wordt vastgesteld door middeling van de winsten over de laatste drie jaren van de onderneming. Hiervan kan onder meer worden afgeweken wanneer een van deze jaren niet representatief is ten gevolge van oorzaken die buiten de normale bedrijfslijn liggen.
34.
Van de onderneming van de man zijn slechts de jaarstukken 2010 en 2011 beschikbaar in de vorm van een aangifte IB over die jaren. De jaarstukken over 2012 zijn in het beroepschrift aangekondigd maar deze zijn niet overgelegd waardoor inzicht in de resultaten over dat jaar ontbreekt. Gezien de aard van de werkzaamheden van man en de omstandigheid dat zijn onderneming simpelweg bestaat uit zijn persoon, acht het hof de verklaring van de man dat de resultaten van onderneming over 2012 vergelijkbaar zijn geweest met die in de voorgaande jaren aannemelijk.
35.
Het hof zal daarom voor de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van het gemiddelde van de winst uit onderneming uit zijn eenmanszaak over de jaren 2010 en 2011 van afgerond € 21.500,- en inkomsten uit loondienst uit de besloten vennootschap van € 4.000,-. Het hof zal daarbij rekening houden met de ondernemersaftrek en de mkb-vrijstelling alsmede met de inkomensafhankelijke premie Zorgverzekeringswet die de man als zelfstandige (over de belastbare winst uit onderneming en zijn inkomen uit de besloten vennootschap) op aanslag dient te betalen.
* de woonlasten
36.
Ten aanzien van de woonlasten van de man zal het hof uitgaan van de lasten verbonden aan de eigen woning van de man. Het hof gaat uit van een eigenwoning-forfait van € 1.303,- zoals opgenomen in de aangifte over 2011 en een rente van € 9.632,- verschuldigd over de hypothecaire lening van € 224.000,- zoals opgenomen in de aangifte over 2010 en 2011. Het hof zal voorts rekening houden met het forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand.
* de ziektekosten
37.
De man heeft geen informatie verstrekt over de premie ziektekostenverzekering die iedereen verplicht is af te sluiten en in stand te houden. Bij gebreke van informatie zal het hof bij de lasten van de man in redelijkheid uitgaan van een premie van € 100,- per maand.
* de draagkracht
38.
Gesteld noch gebleken is dat er andere lasten zijn die bij de berekening van de draagkracht van de man in aanmerking moeten worden genomen. Op basis van het vorenstaande heeft het hof een berekening gemaakt van de draagkracht van de man (naar de tarieven van 2013-2). Van deze berekening is een gewaarmerkt exemplaar aan de beschikking gehecht en deze maakt deel uit van de beschikking.
39.
Uit deze berekening blijkt dat de man, gezien zijn inkomen en zijn lasten, een draagkrachtruimte heeft van € 378,- per maand. Hiervan is beschikbaar voor partneralimentatie 60 % zijnde een bedrag van afgerond € 227,- per maand. Een brutering van deze bijdrage is niet aan de orde nu de man geen fiscaal voordeel kan ontvangen van enige bedrag aan buitengewone lastenaftrek.
De jusvergelijking
40.
Resteert de vraag of de man bij betaling van een bedrag van € 227,- per maand aan de vrouw netto minder besteedbaar inkomen overhoudt dan de vrouw, zoals hij eerst ter zitting in hoger beroep heeft gesteld. De man geeft hiermee te kennen dat hij een jusvergelijking wenst.
41.
Bij het toekennen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud is het in het algemeen redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet méér vrij besteedbaar overhoudt dan de onderhoudsplichtige. Het hof zal daarom door middel van een draagkrachtberekening de vrij besteedbare ruimte van de vrouw berekenen en vervolgens tot een vergelijking van de vrij besteedbare ruimte van de man en de vrouw komen ten einde aan de hand daarvan te bezien welke bijdrage de man dient te voldoen.
42.
De vrouw heeft geen berekening van haar draagkracht overgelegd maar (ook) van haar zijn voldoende stukken beschikbaar om het hof in staat te stellen zelfstandig een dergelijke berekening te maken. De vrouw heeft bij haar journaalbericht van 18 juli 2013 onder meer overgelegd een ziektekostennota over maart 2013, een aanzegging huuraanpassing van 26 april 2013 en een voorschotbeschikking toeslagen van 12 februari 2013 betreffende de (voorschot)bedragen zorgtoeslag en huurtoeslag. Het hof zal deze gegevens in de berekening van de draagkracht van de vrouw betrekken. De vrouw heeft ook een brief van 19 november 2012 van DUO ingebracht betreffende het lesgeld dat zij over het schooljaar 2012/2013 dient te voldoen. Het hof zal hieraan echter voorbijgaan nu de door het hof vast te stellen bijdrage enkel een toekomstige bijdrage betreft en de vrouw ter zitting heeft medegedeeld dat zij haar opleiding inmiddels heeft afgerond.
43.
Uit de door het hof gemaakte berekening van de draagkracht van de vrouw, waarvan een exemplaar is gewaarmerkt en aan deze beschikking is gehecht, blijkt dat de vrouw een eigen inkomen heeft van € 1.050,- netto per maand terwijl haar lasten, rekening houdende met haar toeslagen, op een totaal bedrag van € 1.080,- per maand uitkomen. Dit betekent dat de vrouw per saldo maandelijks een bedrage van € 30,- te kort komt.
44.
Bij een draagkrachtruimte van € 378,- per maand en de betaling van een bijdrage van € 227,- per maand aan de vrouw zal de man een bedrag van € 151,- per maand vrij besteedbaar overhouden. De vrouw zal over de bijdrage van € 227,- per maand inkomstenbelasting moeten betalen naar de eerste schijf (37 %) ofwel een bedrag van € 84,- per maand waardoor zij van de bijdrage een bedrag € 143,- per maand netto beschikbaar houdt. Daarvan zal zij € 30,- per maand op haar lasten moeten bijleggen zodat zij een bedrag van € 113,- per maand vrij besteedbaar heeft.
45.
Gelet op de berekeningen van de draagkracht van elk van partijen houdt de man € 151,- en de vrouw € 113,- per maand vrij besteedbaar over indien de man overeenkomstig de bij hem beschikbare draagkrachtruimte een bedrag van € 227,- per maand aan de vrouw betaalt. De man houdt aldus niet netto minder besteedbaar over dan de vrouw. Er is dan ook geen reden om die bijdrage te corrigeren.
De duur van de alimentatieverplichting
46.
De man heeft verzocht om, in afwijking van artikel 1:157 lid 6 BW, op de voet van het bepaalde in artikel 1:157 lid 3 BW de duur van de onderhoudsverplichting jegens de vrouw te beperken tot de duur van de feitelijke samenwoning.
47.
Het huwelijk van partijen heeft minder dan vijf jaar geduurd -het hof gaat er althans van uit dat de (echt)scheiding vóór 30 maart 2014 zal worden ingeschreven- en uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren. In een dergelijk geval is de duur van de onderhoudsverplichting gelijk aan de duur van het huwelijk gerekend vanaf de datum van huwelijkssluiting tot de datum van de datum van inschrijving van echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand (artikel 1:157 lid 6 BW) dan wel tot de (eerdere) datum van inschrijving van de scheiding van tafel en bed in het huwelijksgoederenregister (artikel 1:169 lid 2 BW).
48.
Het hof ziet aanleiding de termijn van de onderhoudsverplichting te verkorten met -kort gezegd- de duur van de procedure in hoger beroep. Belangrijkste reden voor het instellen van hoger beroep tegen de uitgesproken echtscheiding, en daarmee het opschorten van de aanvang van zijn onderhoudsverplichting tegenover de vrouw, is immers gelegen geweest in de geloofsovertuiging van de man en zijn visie dat ontbinding van het huwelijk daarmee strijdig is. Zonder deze religieuze bezwaren zou de echtscheidingsbeschikking van 18 januari 2013 waarschijnlijk uiterlijk drie maanden nadien ingeschreven zijn in de registers van de burgerlijke stand waardoor het huwelijk ontbonden zou zijn. Het hof zal de duur van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw vaststellen op vier jaar.
De slotsom
49.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep vernietigen, om redenen van doelmatigheid ook ten aanzien van de echtscheiding, en zal opnieuw beslissen als na te melden.
50.
Bij een procedure tussen (gewezen) echtgenoten is het gebruikelijk om de kosten van het geding in hoger beroep te compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Het hof ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
spreekt tussen partijen, die [in 2009] in de gemeente [gemeente] met elkaar in het huwelijk zijn getreden, de scheiding van tafel en bed uit;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op € 227,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de scheiding van tafel en bed in het huwelijksgoederenregister;
spreekt tussen partijen, die [in 2009] in de gemeente [gemeente] met elkaar in het huwelijk zijn getreden, de echtscheiding uit;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op € 227,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
bepaalt de duur van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw zoals deze voortvloeit uit hun huwelijk op vier jaar te rekenen vanaf de aanvang van de onderhoudsverplichting van de man als hiervoor omschreven
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behoudens voor zover het de scheiding van tafel en bed en de echtscheiding betreft;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. AH. Garos, mr J.D.S.L. Bosch en mr. P.J. Landman en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 oktober 2013 in bijzijn van de griffier.