Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant sub 1],
[appellant sub 2],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
grief 1 in het incidenteel hoger beroepte behandelen. Deze grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] bij de uitvoering van de opdracht toerekenbaar is tekortgeschoten. Volgens [geïntimeerde] heeft de rechtbank, in navolging van de RvB, ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat vast staat dat [geïntimeerde] vanaf het eerste gesprek met [appellanten] in januari 2008 ervan op de hoogte was dat de realisatie van de bouwplannen van [appellanten] circa € 300.000 tot ruim € 400.000 inclusief btw zou bedragen en dat hij heeft nagelaten om deze schatting aan [appellanten] mede te delen. [geïntimeerde] voert in de toelichting op de grief aan, en hij heeft dit tijdens het pleidooi ook nog nader toegelicht, dat bij de zitting bij de RvB toen de behandeling eigenlijk al was afgelopen hem terloops door de RvB is gevraagd of hij tijdens of na het gereedkomen van het ontwerp een gedachte had over de mogelijke bouwkosten. [geïntimeerde] stelt daarop geantwoord te hebben, dat hij na het ontwerp dacht aan een bedrag van € 250.000 tot € 350.000 (exclusief btw). [geïntimeerde] ontkent dat hij zou hebben gezegd dat hij dit bedrag al na het eerste gesprek in zijn hoofd had. In die fase zou elke schatting een slag in de lucht zijn geweest, waaraan niemand wat zou hebben gehad, aldus [geïntimeerde]. Voorts voert [geïntimeerde] aan, dat zijn schatting betrekking had op de kosten van het ontwerp dat gereed was in juni 2008 en dat veel meer omvatte dan alleen de onderkeldering. [geïntimeerde] betwist dat het CvT hem dezelfde vraag heeft gesteld of dat hij tijdens de mondelinge behandeling van het CvT daarover een opmerking heeft gemaakt. Wel heeft hij aan [appellanten] in het eerste gesprek voorgehouden dat de kosten van de onderkeldering van een pand in de [adres] omstreeks € 150.000 exclusief afwerking en btw hebben bedragen. Volgens [geïntimeerde] is hij niet toerekenbaar tekortgeschoten, nu de rechtbank in navolging van de RvB van de onjuiste aanname is uitgegaan dat hij bij aanvang van de opdracht de hoogte van de bouwkosten zou hebben ingeschat maar daarover zou hebben gezwegen tegen [appellanten]
[appellanten] heeft geen andere feiten en omstandigheden gesteld waaruit deze uitspraak van [geïntimeerde] zou kunnen worden afgeleid. Gelet op de betwisting van [geïntimeerde] acht het hof zich niet aan deze feitenvaststelling van de RvB gebonden. Dit brengt tevens met zich, dat het hof ook het op deze feitenvaststelling gebaseerde oordeel van de RvB dat [geïntimeerde] gedragsregel 1 zou hebben geschonden, niet zonder meer zal volgen.
Grief IV in het principaal hoger beroepgericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de buitengerechtelijke incassokosten faalt eveneens, nu [appellanten] ook in hoger beroep heeft nagelaten deze vordering in voldoende mate te onderbouwen. Uit de overgelegde facturen (productie 10 bij inleidende dagvaarding) kan niet worden afgeleid dat het gaat om andere werkzaamheden dan die ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak zijn verricht. Uit de toelichting op
grief V in het incidenteel hoger beroepvolgt dat [geïntimeerde] het hof verzoekt de zaak in volle omvang te beoordelen, hetgeen het hof ook heeft gedaan en waarbij het hof tot de conclusie is gekomen dat de vorderingen van [appellanten] alsnog zullen worden afgewezen. Voor compensatie van de proceskosten bestaat dan ook geen grond meer, zodat ook grief V in het incidenteel hoger beroep slaagt.