ECLI:NL:GHARL:2013:7905

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
200.113.349
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid architect voor niet vastgestelde bouwkosten bij verbouwing

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de aansprakelijkheid van een architect, [geïntimeerde], voor vermeende tekortkomingen in de uitvoering van een opdracht door [appellanten]. [Appellanten] had in januari 2008 de architect opdracht gegeven om een ontwerp te maken voor verbouwingen aan hun woning, waaronder een onderkeldering. [Appellanten] stelde dat de architect tekortgeschoten was omdat hij geen budget had vastgesteld of een indicatie van de bouwkosten had gegeven, wat volgens hen leidde tot onduidelijkheid en financiële schade. De architect betwistte deze claim en stelde dat hij niet toerekenbaar tekortgeschoten was, omdat er geen budget was genoemd door [appellanten].

De rechtbank Arnhem had in eerste aanleg geoordeeld dat de architect gedeeltelijk aansprakelijk was en een schadevergoeding had toegewezen. [Appellanten] ging in hoger beroep, waarbij zij hun vordering verminderden. Het hof heeft de procedure en de eerdere uitspraken van de tuchtrechters in overweging genomen. Het hof concludeerde dat [appellanten] onvoldoende bewijs had geleverd voor hun stelling dat de architect hen had moeten informeren over de bouwkosten. Het hof oordeelde dat de architect niet toerekenbaar tekortgeschoten was, omdat er geen duidelijke afspraken waren gemaakt over het budget en dat [appellanten] zelf ook geen budget hadden genoemd.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van [appellanten] af. Tevens werd [appellanten] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en afspraken tussen opdrachtgever en architect, vooral met betrekking tot budgetten en kostenramingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.113.349
(zaaknummer rechtbank Arnhem 219056)
arrest van de eerste kamer van 22 oktober 2013
in de zaak van

1.[appellant sub 1],

hierna: [appellant sub 1],
en
2.
[appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk in enkelvoud: [appellanten],
advocaat: mr. W.P. Ganzeboom,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], gemeente Druten,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna:[geïntimeerde],
advocaat: mr. I.M.M. Verhaak.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 30 november 2011 en 30 mei 2012 die de rechtbank Arnhem tussen [appellanten] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 28 augustus 2012,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord in principaal hoger beroep tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties,
- de pleitnota's van de op 23 september 2013 gehouden pleidooien. Hierbij is akte verleend van het stuk dat bij fax van 20 september 2013 door mr. W.P. Ganzeboom namens [appellanten] naar het hof is verzonden.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op één dossier.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten die de rechtbank in het vonnis van 30 mei 2012 onder 2.1 tot en met 2.22 heeft vastgesteld.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd over het volgende. Begin januari 2008 heeft [appellanten] een opdracht aan [geïntimeerde], architect, gegeven om een ontwerp te verzorgen voor diverse beoogde aanpassingen in zijn (tussen)woning aan de [adres] te [woonplaats], waaronder een onderkeldering. [appellanten] heeft zich op enig moment op het standpunt gesteld, dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de uitvoering van de opdracht doordat hij heeft nagelaten vooraf een budget vast te stellen, althans een indicatie te geven van de te verwachten bouwkosten, waardoor hij de belangen van [appellanten] niet op behoorlijke wijze heeft behartigd. [appellant sub 1] heeft op 15 juni 2010 een klacht ingediend tegen [geïntimeerde] bij het College van Toezicht van de Bond van Nederlandse Architecten (hierna: CvT), dat op 16 november 2010 uitspraak heeft gedaan. Het CvT is tot het oordeel gekomen dat [geïntimeerde] gedragsregel 4.2 ("De architect aanvaardt opdrachten op basis van een overeenkomst waarin de wederzijdse rechten en plichten van opdrachtgever en architect deugdelijk zijn vastgelegd") heeft geschonden en de maatregel van een waarschuwing opgelegd. Het CvT achtte geen schending aanwezig van gedragsregel 1 (ook wel de hoofdregel genoemd, die luidt; "De architect is gehouden de opdrachtgever onafhankelijk en deskundig in een vertrouwenspositie als adviseur ter zijde te staan. De architect behandelt de belangen van de opdrachtgever naar beste weten en kunnen, in het besef niet alleen verantwoordelijk te zijn jegens de opdrachtgever, maar ook tegenover de samenleving, de omgeving en de collega's"). Van deze uitspraak is [appellanten] in beroep gegaan bij de Raad van Beroep (hierna: RvB), die op 28 maart 2011 uitspraak heeft gedaan. De RvB achtte ook gedragsregel 1 geschonden, maar heeft de door de CVT opgelegde maatregel van een waarschuwing gehandhaafd.
Vervolgens heeft [appellanten] [geïntimeerde] in rechte betrokken en heeft zich - onder verwijzing naar de uitspraken van de tuchtrechters - op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten en heeft een schadevergoeding gevorderd van € 52.026, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft de gevorderde schade tot een bedrag van € 43.200,16 toewijsbaar geacht, maar heeft gelet op artikel 6:101 lid 1 BW bepaald dat partijen in evenredige mate tot de schade hebben bijgedragen en de vordering voor een bedrag van € 21.600,08, vermeerderd met rente toegewezen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, in de zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. [appellanten] is met zeven grieven tegen het vonnis van 30 mei 2012 opgekomen. [appellanten] heeft in hoger beroep zijn eis verminderd en vordert thans een bedrag van € 47.110,60, vermeerderd met rente, aan schadevergoeding. In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] zich met zes grieven tegen het vonnis gekeerd, waarbij het hof rekening heeft gehouden met het feit dat twee grieven met grief 2 zijn geduid.
4.2
Het hof ziet aanleiding om als eerste
grief 1 in het incidenteel hoger beroepte behandelen. Deze grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] bij de uitvoering van de opdracht toerekenbaar is tekortgeschoten. Volgens [geïntimeerde] heeft de rechtbank, in navolging van de RvB, ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat vast staat dat [geïntimeerde] vanaf het eerste gesprek met [appellanten] in januari 2008 ervan op de hoogte was dat de realisatie van de bouwplannen van [appellanten] circa € 300.000 tot ruim € 400.000 inclusief btw zou bedragen en dat hij heeft nagelaten om deze schatting aan [appellanten] mede te delen. [geïntimeerde] voert in de toelichting op de grief aan, en hij heeft dit tijdens het pleidooi ook nog nader toegelicht, dat bij de zitting bij de RvB toen de behandeling eigenlijk al was afgelopen hem terloops door de RvB is gevraagd of hij tijdens of na het gereedkomen van het ontwerp een gedachte had over de mogelijke bouwkosten. [geïntimeerde] stelt daarop geantwoord te hebben, dat hij na het ontwerp dacht aan een bedrag van € 250.000 tot € 350.000 (exclusief btw). [geïntimeerde] ontkent dat hij zou hebben gezegd dat hij dit bedrag al na het eerste gesprek in zijn hoofd had. In die fase zou elke schatting een slag in de lucht zijn geweest, waaraan niemand wat zou hebben gehad, aldus [geïntimeerde]. Voorts voert [geïntimeerde] aan, dat zijn schatting betrekking had op de kosten van het ontwerp dat gereed was in juni 2008 en dat veel meer omvatte dan alleen de onderkeldering. [geïntimeerde] betwist dat het CvT hem dezelfde vraag heeft gesteld of dat hij tijdens de mondelinge behandeling van het CvT daarover een opmerking heeft gemaakt. Wel heeft hij aan [appellanten] in het eerste gesprek voorgehouden dat de kosten van de onderkeldering van een pand in de [adres] omstreeks € 150.000 exclusief afwerking en btw hebben bedragen. Volgens [geïntimeerde] is hij niet toerekenbaar tekortgeschoten, nu de rechtbank in navolging van de RvB van de onjuiste aanname is uitgegaan dat hij bij aanvang van de opdracht de hoogte van de bouwkosten zou hebben ingeschat maar daarover zou hebben gezwegen tegen [appellanten]
4.3
Het hof stelt vast dat [appellanten] zijn stelling dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten, uitsluitend baseert op de uitspraken van het CvT en de RvB. Uit de uitspraak van de RvB volgt dat de aanname dat zowel bij het CvT als bij de RvB [geïntimeerde] zou hebben aangeven dat hij vanaf het eerste gesprek een bedrag van € 250.000 tot € 350.000 (exclusief btw) in zijn hoofd had en dat hij die schatting niet aan [appellanten] heeft medegedeeld (pagina 5 van de uitspraak van de RvB), dragend voor zijn beslissing is geweest. Het is echter onduidelijk op grond waarvan de RvB deze aanname baseert. Een proces-verbaal van de zittingen van het CvT en van de RvB heeft het hof niet bij de stukken aangetroffen en de uitspraken bevatten ook geen aanknopingspunten dat een proces-verbaal van de mondelinge behandeling is opgemaakt. Uit de uitspraak van het CvT zelf blijkt niet dat [geïntimeerde] bij die instantie de bedoelde uitspraak heeft gedaan. Gelet op de door [geïntimeerde] gegeven toelichting is verder goed denkbaar en in ieder geval niet uitgesloten dat de RvB het door [geïntimeerde] gegeven antwoord op de vraag van dit orgaan verkeerd heeft geïnterpreteerd.
[appellanten] heeft geen andere feiten en omstandigheden gesteld waaruit deze uitspraak van [geïntimeerde] zou kunnen worden afgeleid. Gelet op de betwisting van [geïntimeerde] acht het hof zich niet aan deze feitenvaststelling van de RvB gebonden. Dit brengt tevens met zich, dat het hof ook het op deze feitenvaststelling gebaseerde oordeel van de RvB dat [geïntimeerde] gedragsregel 1 zou hebben geschonden, niet zonder meer zal volgen.
4.4
Op [appellanten] rust de stelplicht en, gelet op de betwisting door [geïntimeerde], de bewijslast van zijn stelling dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten omdat [geïntimeerde] vanaf het eerste gesprek een bedrag van € 250.000 tot € 350.000 (exclusief btw) in zijn hoofd had en hem dat niet heeft medegedeeld. Tegenover de betwisting van [geïntimeerde] heeft [appellanten] in de conclusie van antwoord in het incidenteel hoger beroep gesteld dat hij "zelf immers heeft gehoord" dat [geïntimeerde] dit heeft verklaard naar aanleiding van vragen bij de RvB en heeft hij opnieuw verwezen naar de uitspraak van de RvB. Uit het voorgaande volgt dat de verwijzing naar de uitspraak van de RvB niet toereikend is, zodat als onderbouwing van de stelling van [appellanten] verder resteert dat hij dit [geïntimeerde] heeft horen verklaren. Gelet op de betwisting van [geïntimeerde] acht het hof deze onderbouwing niet voldoende. [appellanten] heeft immers niets tegenover de stelling van [geïntimeerde] gesteld, dat de opmerking die [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling bij de RvB heeft gemaakt een schatting achteraf was van de bouwkosten van het totale ontwerp en dus niet alleen van de onderkeldering. Evenmin heeft [appellanten] gesteld op grond waarvan [geïntimeerde] in januari 2008 al zou hebben kunnen weten dat het om een bedrag van € 250.000 tot € 350.000 (exclusief btw) zou gaan. Dit had in de rede gelegen nu [geïntimeerde] gemotiveerd heeft aangevoerd dat hij in januari 2008 helemaal niet in staat was om concrete bedragen te noemen, aangezien een onderkeldering van een tussenwoning uit de jaren dertig bijzonder complex is, afhangt van de feitelijke situatie, nader onderzoek naar de fundering nodig is waarvoor met het oog op mogelijke zettingsproblemen een constructeur moet worden ingeschakeld en hij dus uitsluitend aan [geïntimeerde] heeft kunnen voorhouden dat de kosten van een onderkeldering in de [adres] omstreeks € 150.000 exclusief afwerking en btw waren. Gelet op deze betwisting had het op de weg van [appellanten] gelegen om bijvoorbeeld een schatting van een andere architect of terzake deskundige over te leggen op grond van de in januari 2008 beschikbare gegevens. Dit heeft [appellanten] allemaal niet gedaan, zodat het hof van oordeel is dat [geïntimeerde] in voldoende mate de stelling van [appellanten] heeft betwist dat [geïntimeerde] op dit punt toerekenbaar is tekortgeschoten.
Het hof gaat voorts voorbij aan de bezwaren die [appellanten] in dit verband naar voren heeft gebracht dat [geïntimeerde] eerst in (incidenteel) hoger beroep bestrijdt dat hij de mededeling bij de RvB en CvT niet zo heeft gedaan zoals in de uitspraak van 28 maart 2011 van de RvB is opgenomen. Het hoger beroep strekt immers niet alleen tot herstel van fouten van de eerste rechter, maar ook tot herstel van eigen verzuimen en tot aanvullingen van hetgeen in eerste instantie is aangevoerd. Het staat [geïntimeerde] derhalve vrij om in hoger beroep alsnog deze stelling te betrekken.
4.5
[appellanten] heeft bewijs aangeboden. Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat [appellanten] zijn stellingen onvoldoende heeft gemotiveerd en onderbouwd zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Bovendien heeft
[appellanten] geen voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod op dit punt gedaan, zodat [appellanten] ook om die reden niet tot bewijslevering kan worden toegelaten. Het hof ziet ook geen reden om [appellanten] ambtshalve bewijs op te dragen. Het voorgaande betekent dat de door [appellanten] gestelde tekortkoming op dit punt in rechte niet is komen vast te staan, zodat zijn daarop gebaseerde (schade)vorderingen niet toewijsbaar zijn.
4.6
Het hof zal thans nader ingaan op de vraag of de door de door het CvT vastgestelde (en door de RvT bekrachtigde) schending van gedragsregel 4.2 door [geïntimeerde] tot de door [appellanten] gevorderde schade heeft geleid. Het CvT is tot het oordeel gekomen dat sprake is van een schending, omdat de e-mail van 10 januari 2008, waarin [geïntimeerde] de door [appellanten] gegeven opdracht heeft bevestigd, geen enkele vastlegging bevat van de wijze van berekening van het honorarium van [geïntimeerde] en ook de wel opgenomen afspraak dat eerst op regiebasis wordt gewerkt niet aan de gestelde eisen voldoet, aangezien i) niet is vastgelegd welk uurtarief in rekening wordt gebracht en ii) niet is vastgelegd hoe deze afspraak zich verhoudt tot de later te maken honorariumafspraak. Het CvT heeft daarbij aangetekend dat indien aan het begin van de opdracht duidelijke afspraken over het honorarium van [geïntimeerde] waren gemaakt, het voor de hand had gelegen dat ook het budget expliciet aan de orde was gekomen. De RvB heeft, in het kader van de beoordeling of gedragsregel 1 is geschonden, overwogen dat in het geval het budget van de opdrachtgever nog niet bekend is, de architect aan de opdrachtgever een indicatie geeft van de te verwachte bouwkosten. Ook, zo vervolgt de RvB, in het geval dat [appellanten] geen budget heeft genoemd en niet heeft geantwoord op de herhaalde vragen van [geïntimeerde] welk budget voor de verbouwingsplannen beschikbaar was, had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen het door hem geschatte bedrag aan bouwkosten aan [appellanten] kenbaar te maken.
4.7
Uit het voorgaande volgt, dat niet is vast komen te staan dat [geïntimeerde] na het eerste gesprek voor zichzelf reeds een schatting had gemaakt dat de door [appellanten] beoogde verbouwing een bedrag van € 250.000 tot € 350.000 (exclusief btw) zou gaan kosten en hij dit niet aan [appellanten] heeft medegedeeld. Voorts heeft [appellanten] niet betwist dat [geïntimeerde] bij het eerste gesprek een indicatie heeft gegeven over de kosten van een onderkeldering in de [adres]. Evenmin is vast komen te staan dat [geïntimeerde] in staat was om na het eerste gesprek een realistische inschatting van het budget te maken.
4.8
Het hof stelt vast dat het niet noemen van het uurtarief en het volgens het CvT niet voldoen aan de gestelde eisen over het verstrekken van informatie in het geval er op regiebasis wordt gewerkt, niet de tekortkoming is die [appellanten] aan zijn schadevordering ten grondslag heeft gelegd. [appellanten] vordert immers als schadevergoeding alle kosten die hij in verband met de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden heeft gemaakt en die hij niet zou hebben gemaakt in het geval hij direct door [geïntimeerde] op het benodigde budget was gewezen, omdat hij dan niet met [geïntimeerde] in zee zou zijn gegaan. Daarbij komt dat het [appellanten] bekend was, dat [geïntimeerde] aanvankelijk op regiebasis zou gaan werken. Dit volgt onder meer uit de e-mail van 10 januari 2008 van [geïntimeerde] aan [appellant sub 1] waarin onder meer is opgenomen "Tot de genoemde totaal-opdracht zullen de gewerkte uren op regiebasis (naar werkelijk gemaakte kosten) worden bijgehouden en gedeclareerd. Nadien wordt eea. in de totaalopdracht opgenomen". Ook heeft [appellanten] de eerste drie nota's van [geïntimeerde] zonder protest betaald. Uit de e-mail van 24 juli 2009 van [appellant sub 1] aan [geïntimeerde], waarin [appellanten] aankondigt de betaling van de vierde nota op te schorten, volgt niet dat [appellanten] bezwaar had tegen het feit dat [geïntimeerde] op regiebasis zijn gemaakte uren declareerde. Evenmin is uit de nadien gevoerde (intensieve) e-mailcorrespondentie af te leiden dat [appellanten] ooit bezwaren heeft geuit tegen de hoogte van het door [geïntimeerde] gehanteerde uurtarief.
4.9
De tekortkoming die [appellanten] mede aan zijn schadevordering ten grondslag legt ziet op het verwijt dat [geïntimeerde] het door hem in het eerste gesprek genoemde budget van € 150.000 heeft overschreden en derhalve onvoldoende budgetbewaking heeft toegepast. [geïntimeerde] heeft betwist dat [appellanten] in het eerste gesprek zijn beschikbare budget van € 150.000 mondeling aan hem kenbaar heeft gemaakt, zodat van een tekortkoming in het bewaken van het budget ook geen sprake kan zijn.
4.1
Uit de stellingen van partijen en de tussen partijen gewisselde e-mails valt af te leiden dat [geïntimeerde] na het eerste gesprek in januari 2008 zich heeft gericht op het maken van een ontwerp dat aan de wensen van [appellanten] voldeed. Hierbij is van belang dat [appellanten] reeds op 9 januari 2008 (productie 2 bij inleidende dagvaarding) aan [geïntimeerde] heeft gevraagd om na te denken over de mogelijkheden tot aanpassing van de woning volgens het in die e-mail opgenomen "wensenlijstje". Uit die e-mail en ook uit de e-mails van 16 juni 2008, 2 juli 2008, 13 augustus 2008 en 24 augustus 2008 van [appellant sub 1] aan [geïntimeerde] volgt dat deze aanvullende wensen geen kleine bijkomende aanpassingen zijn, maar verbouwingen betreffen van zowel de begane grond (inclusief wijzigingen aan het terras, afscheidingsmuurtjes met de buren, buitentrap e.d.), als van de eerste verdieping en de zolder. In ieder geval heeft [appellanten] aan [geïntimeerde] te kennen gegeven in veel meer aanpassingen in zijn huis geïnteresseerd te zijn, dan louter een onderkeldering.
Nadat [geïntimeerde] in juni 2008 aan [appellanten] een ontwerp heeft voorgelegd waarin al deze wensen zijn opgenomen, heeft [appellant sub 1] per e-mail van 16 juni 2008 daarop gereageerd. In antwoord daarop heeft [geïntimeerde] op 25 juni 2008 aan [appellant sub 1] een e-mail gestuurd, waarin hij opmerkt dat het uiterst zinvol is om voor het ingaan van de volgende fase over budgetteringen te praten, omdat dit ook een aantal beslissingen in zich heeft en het maken van keuzen bevordert. [appellanten] rept in de e-mails van 2 juli 2008 en 13 augustus 2008 met geen woord over het beschikbare budget en heeft zich beperkt tot louter inhoudelijk commentaar op het ontwerp. Op 14 augustus 2008 heeft [geïntimeerde] gereageerd op de in de e-mail van [appellant sub 1] van 13 augustus 2008 genoemde aandachtspunten en de vraag van [appellant sub 1] wat de volgende te nemen stappen zijn. [geïntimeerde] heeft deze vraag als volgt beantwoord:
"(...) Daarna kunnen we de gemeente voor het eerste met het plan benaderen, maar dan dienen we natuurlijk redelijk overtuigd te zijn dat de kelder mogelijk gerealiseerd gaat worden, omdat dit konstructief het meest inventieve gebouwonderdeel is van het bouwplan. Een bouwplan-overleg met de gemeente zonder kelder is natuurlijk veel minder intensief. Daarnaast is met natuurlijk niet verplicht om de kelder te bouwen ook al heeft er een eerste overleg met de gemeente plaatsgevonden. Er is dus niets op tegen om de gemeente voor de eerste fase te polsen of een kelder hun goedkeuring kan wegdragen, als nogmaals de intentie tot realiseren bestaat. We kunnen ook een tussenstap invoeren en dat is om in overleg met een konstructeur te bezien of kelder constructief mogelijk is en wat het gehele financiele plaatje is van het totale plan. Deze laatste benadering vraagt mogelijk om al een vroegtijdige inschakeling van een aannemer voor een vrijblijvende offerte. Deze stap kost veel meer tijd, terwijl in de eerste stap de diverse werkzaamheden in tijd overlappend kunnen worden uitgevoerd. Zoals afgesproken, dient na acceptatie ontwerp, het architektenburo een definitieve opdracht te ontvangen. Zoals reeds besproken is het honorarium afhankelijk van de totale bouwkosten, dus sterk afhankelijk of kelder doorgaat of niet!"
In reactie op deze e-mail heeft [appellant sub 1] per e-mail van 24 augustus 2008 aan [geïntimeerde] geschreven dat het zeker zijn bedoeling is dat de kelder gerealiseerd gaat worden en dat dit ook geldt voor de meeste van de andere aanpassingen op de overige verdiepingen. [appellant sub 1] vermeldt verder dat [geïntimeerde] "gerust aan de slag met de gemeente" mag. Ook schrijft [appellant sub 1] dat het wellicht een goed idee is om offertes aan te vragen en het hem raadzaam lijkt om daarmee te beginnen. [appellant sub 1] gaat in het geheel niet in op de bouwkosten noch vermeldt hij dat zijn budget € 150.000 bedraagt.
4.11
Uit de overgelegde e-mails volgt dat [geïntimeerde] vervolgens vanaf september 2008 de contacten met de gemeente heeft opgestart over het plan, waarbij onder meer overleg is gevoerd met de welstandcommissie van de gemeente. Bij e-mail van 14 januari 2009 schrijft [appellant sub 1] aan [geïntimeerde] onder meer: "Wat ons betreft is het accoord om nu reeds verder te gaan met de invulling van de plannen en de uitwerking ter hand te nemen. We kunnen dan ook met de aannemers aan tafel en uiteindelijk alvast een planning opstellen."
Op 11 april 2009 stuurt [appellant sub 1] een uitgebreide e-mail aan [geïntimeerde], waarin hij zijn reactie geeft op een lijst met inhoudelijke punten aangaande de verbouwing inzake de onderkeldering, begane grond en verdieping. Ook deze e-mail bevat geen verwijzing naar het (beschikbare) budget. Vervolgens worden offertes aangevraagd bij een drietal aannemers. Hun offertes variëren van € 373.833 tot € 582.253 inclusief btw. Bij e-mails van 20 en 22 juli 2009 aan [appellant sub 1] geeft [geïntimeerde] een nadere toelichting op zijn inmiddels gestuurde vierde nota en op één van de uitgebrachte offertes. Hierop reageert [appellant sub 1] per e-mail van 24 juli 2009. [appellant sub 1] uit hierin samengevat zijn teleurstelling over de hoogte van de offertes, die "ver boven de bedragen die tijdens eerdere gesprekken over tafel zijn gegaan", zonder daarbij overigens een concreet bedrag te noemen. Ook vermeldt hij dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de honorarium-berekening was gebaseerd op bedragen inclusief btw en dit exclusief btw blijkt te zijn en dat volgens hem tot de taak van [geïntimeerde] ook het bewaken van het budget behoort, wederom zonder dit budget te vermelden. In zijn brief van 17 augustus 2009 reageert [geïntimeerde] op de e-mail van 24 juli 2009 van [appellant sub 1]. [geïntimeerde] vermeldt hierin onder meer dat hij meerdere malen er op heeft aangedrongen dat [appellanten] een budget zou bepalen en [appellanten] ervoor heeft gekozen om het definitieve bouwbudget te bepalen na ontvangst van de offertes, zodat van budgetbewaking in dit stadium geen sprake is omdat er geen budgetafspraak bestaat. Uiteindelijk gaat [appellanten] over tot het betaling van de vierde nota. Afgesproken wordt om in september 2009 bijeen te komen. Bij e-mail van 19 oktober 2009 aan [geïntimeerde] vermeldt [appellant sub 1] onder meer dat het inderdaad zo is dat hij een knoop moet doorhakken over de verbouwing. Op 8 januari 2010 vindt tussen [appellanten] en [geïntimeerde] een bespreking plaats, waarover [geïntimeerde] aan [appellanten] op 13 januari 2010 een brief stuurt. In deze brief vermeldt [geïntimeerde] onder meer dat [appellant sub 1] bij de bespreking heeft uitgesproken dat een (gedeeltelijke) uitvoering van de plannen "nog immer" tot de mogelijkheden behoort. Bij brief van 18 januari 2010 reageert [appellant sub 1] op deze brief van [geïntimeerde]. In deze uitvoerige brief vermeldt [appellant sub 1] onder meer dat de opmerking van [geïntimeerde] in zijn e-mail van 17 augustus 2009 dat geen sprake is geweest van een strikte budgetlimiet correct is, maar dat hij wel een indicatie bij het eerste gesprek heeft afgegeven over de onderkeldering. Voorts vermeldt [appellant sub 1] dat het nog steeds een reële optie is dat de aanpassingen aan de eerste en tweede verdieping wel doorgang zullen vinden en hij vraagt [geïntimeerde] om hierover een architectenhonorarium op te stellen.
4.12
Uit het voorgaande volgt dat in de periode vanaf het eerste gesprek tot aan de totstandkoming van het plan van [geïntimeerde] in juni 2008 de focus gericht is geweest op het scherp krijgen van de (nadere) wensen van [appellanten] [geïntimeerde] heeft ondanks zijn uitdrukkelijke verzoeken daartoe, geen antwoord gekregen op zijn vraag welk budget [appellanten] voor de beoogde verbouwing, die veel uitgebreider was dan alleen de onderkeldering, beschikbaar had. [appellanten] heeft echter wel (bij herhaling) kenbaar gemaakt dat het de bedoeling was dat in ieder geval de onderkeldering zou worden gerealiseerd en zo veel mogelijk van de overige wensen voor de rest van de woning. Ook is [appellanten] akkoord gegaan met de verdere uitwerking van het plan door [geïntimeerde] en heeft [geïntimeerde] de aanvraag voor een bouwvergunning laten verzorgen, heeft [geïntimeerde] een constructeur laten inschakelen en heeft [geïntimeerde] diverse offertes laten aanvragen.
Het aanvankelijk verwijt, gemaakt in de e-mail van 24 juli 2009, dat [geïntimeerde] zijn taak als budgetbewaker niet goed zou hebben uitgevoerd, heeft [appellanten] in zijn brief van 18 januari 2010 teruggenomen. Nadat [appellanten] volledig inzicht had in de hoogte van de offertes heeft hij in het najaar van 2009 zijn beslissing om wel of niet met de verbouwing door te gaan en zo ja, in welke mate, maanden aangehouden. Dit had ook te maken met mogelijke verhuisplannen die zich in november 2009 voordeden, maar die begin december 2009 werden afgeblazen. Zelfs uit de correspondentie van januari 2010 volgt dat [appellanten] zijn opties openhoudt om bepaalde verbouwplannen alsnog te realiseren. [appellanten] heeft zelfs, ook nadat de hoogte van de offertes bekend was, [geïntimeerde] werkzaamheden laten verrichten om zijn verbouwingsplannen door te zetten. Daarbij komt dat [appellant sub 1] desgevraagd tijdens het pleidooi heeft verklaard dat hij ermee bekend was dat [geïntimeerde] veel werkzaamheden in verband met de onderkeldering heeft moeten verrichten, zoals het opstarten van de contacten met de gemeente, het pareren van de bezwaren van de buren door een constructietekening te laten maken en in verband met die bezwaren gesprekken met verzekeringsmaatschappijen en met stichting Bouwgarant aan te gaan. In het licht bezien van al de hiervoor weergegeven ontwikkelingen die zich na het eerste gesprek hebben voorgedaan is de stelling van [appellanten] dat hij bij het eerste gesprek heeft aangeven dat hij over een budget beschikte van € 150.000 en in het verlengde daarvan geen budgetbewaking heeft toegepast, hetgeen [geïntimeerde] heeft betwist, achterhaald. Zijn bewijsaanbod hieromtrent is dan ook niet meer relevant, omdat ook indien bewezen dit niet tot een ander oordeel over de gestelde tekortkoming zal leiden.
4.13
De conclusie van het voorgaande is dat de gestelde tekortkomingen van [geïntimeerde] die tot de gevorderde schade hebben geleid, niet zijn komen vast te staan. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep slaagt. Dit betekent dat er ook geen verplichting voor [geïntimeerde] bestaat tot het vergoeden van enige schade aan [appellanten] Bij behandeling van de overige grieven in het incidenteel hoger beroep gericht tegen veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van schade heeft [geïntimeerde] geen belang meer. Uit het voorgaande volgt tevens dat de grieven in het principaal hoger beroep gericht tegen, samengevat, het oordeel van de rechtbank dat ertoe heeft geleid dat niet de volledige gevorderde schade is toegewezen, alle falen.
Grief IV in het principaal hoger beroepgericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de buitengerechtelijke incassokosten faalt eveneens, nu [appellanten] ook in hoger beroep heeft nagelaten deze vordering in voldoende mate te onderbouwen. Uit de overgelegde facturen (productie 10 bij inleidende dagvaarding) kan niet worden afgeleid dat het gaat om andere werkzaamheden dan die ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak zijn verricht. Uit de toelichting op
grief V in het incidenteel hoger beroepvolgt dat [geïntimeerde] het hof verzoekt de zaak in volle omvang te beoordelen, hetgeen het hof ook heeft gedaan en waarbij het hof tot de conclusie is gekomen dat de vorderingen van [appellanten] alsnog zullen worden afgewezen. Voor compensatie van de proceskosten bestaat dan ook geen grond meer, zodat ook grief V in het incidenteel hoger beroep slaagt.
4.14
Tegen het tussenvonnis van 30 november 2011 zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof [appellanten] niet-ontvankelijk in zijn beroep hiertegen zal verklaren.

5.Slotsom

5.1
Grief I en V in het incidenteel hoger beroep slagen, zodat het bestreden vonnis van 30 mei 2012 moet worden vernietigd. Bij behandeling van de overige grieven in het incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] geen belang. De grieven in het principaal hoger beroep falen.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 800 aan verschotten (griffierecht) en op € 1.788 aan salaris advocaat (2 punten x tarief IV).
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 666 aan verschotten (griffierecht) en op € 4.893 aan salaris advocaat (3 punten x tarief IV)
De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden vastgesteld op € 2.446,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 30 november 2011 van de rechtbank Arnhem,
vernietigt het vonnis van 30 mei 2012 van de rechtbank Arnhem en doet opnieuw recht,
wijst de vorderingen van [appellanten] af,
veroordeelt [appellanten] in de kosten van beide instanties, aan de zijde van [geïntimeerde] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 800 voor verschotten en op € 1.788 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 666 voor verschotten en op € 7.339,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, H.L. Wattel en A.E. Veerman en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2013.