ECLI:NL:GHARL:2013:7764

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
200.112.503-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van ambtenaar bij het sluiten van een vaststellingsovereenkomst en de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid

In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van een ambtenaar van de gemeente Dronten die een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten zonder daartoe bevoegd te zijn op grond van het Mandaatbesluit. De appellanten, [appellant] en [appellante], hebben de gemeente aansprakelijk gesteld voor schade die zij hebben geleden door een onjuiste en vertraagde levering van onroerend goed. De gemeente heeft de vaststellingsovereenkomst en het bindend advies van de bindend adviseur nietig verklaard, omdat de ambtenaar niet bevoegd was om de gemeente te vertegenwoordigen. De rechtbank heeft de vorderingen van de gemeente toegewezen, wat door de appellanten in hoger beroep is bestreden.

Het hof heeft vastgesteld dat de ambtenaar, [juridisch beleidsmedewerker], niet beschikte over een toereikende volmacht om de gemeente te vertegenwoordigen bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. De appellanten hebben zich beroepen op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, maar het hof oordeelt dat er geen feiten of omstandigheden zijn die deze schijn rechtvaardigen. De appellanten hebben niet aangetoond dat zij gerechtvaardigd hebben mogen vertrouwen op de bevoegdheid van de ambtenaar. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van de procedure in hoger beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van de bevoegdheidsverdeling binnen een gemeente en de noodzaak voor partijen om zich te vergewissen van de bevoegdheid van ambtenaren bij het aangaan van overeenkomsten. De uitspraak is relevant voor de rechtspraktijk, vooral in gevallen waarin de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid aan de orde is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.112.503/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 182679 HA ZA 11-276)
arrest van de tweede kamer van 15 oktober 2013
in de zaak van

1.[appellant],

2.[appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna te noemen:
[appellant], respectievelijk
[appellante]en gezamenlijk
[appellanten],
advocaat: mr. J.G.M. Stassen, kantoorhoudend te Enschede,
tegen
Gemeente Dronten,
zetelend te Dronten,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
de Gemeente,
advocaat: mr. W.E.M. Klostermann, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 2 mei 2012 van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 26 juli 2012,
- het exploot ex artikel 126 Rv d.d. 27 augustus 2012,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met een productie,
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellanten] luidt:
"te vernietigen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 2 mei 2012 in de zaak met zaaknummer 182679 HA ZA 11-276 tussen [appellant] en Dolleman als gedaagden en geïntimeerde gemeente Dronten als eiseres gewezen, en opnieuw rechtdoende bij arrest het gevorderde af te wijzen althans de gemeente Dronten in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, alsmede de gemeente Dronten te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad."

3.De beoordeling

De productie overgelegd bij de memorie van antwoord

3.1.
Nu [appellanten] op de door de Gemeente overgelegde productie bij de memorie van antwoord niet meer hebben kunnen reageren, zal het hof dit stuk buiten de beoordeling laten. Uit het navolgende zal blijken dat de Gemeente daardoor niet in haar belangen is geschaad.
De feiten
3.2.
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 1.1. tot en met 1.14. van genoemd vonnis van 2 mei 2012 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, met uitzondering van het door de rechtbank vastgestelde feit (rechtsoverweging 1.5.) dat mr. [juridisch beleidsmedewerker] (verder [juridisch beleidsmedewerker]) juridisch beleidsmedewerker is, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, met inachtneming van hetgeen hierna onder 3.23. met betrekking tot de positie van [juridisch beleidsmedewerker] zal worden overwogen. Deze feiten, voor zover in hoger beroep van belang, aangevuld met enkele feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan luiden als volgt.
3.3.
[appellant] heeft ter uitoefening van zijn fysiotherapiepraktijk per 29 september 1980 een ruimte gehuurd van de Gemeente in de panden aan [adres]. Bij brief van 7 november 1991 heeft de Gemeente voornoemde panden (hierna: de onroerende zaak) te koop aangeboden voor f. 275.000,-. Partijen hebben vervolgens verschillende jaren onderhandeld over de verkoop van de onroerende zaak.
3.4.
Op 16 januari 1995 heeft [appellant] de Gemeente gemeld de onroerende zaak te willen kopen voor f. 265.000,-. Bij brief van 23 januari 1995 heeft de Gemeente aan [appellant] bevestigd de gemeenteraad voor te zullen stellen de onroerende zaak aan hem te verkopen. De brief is ondertekend door het college van burgemeester en wethouders. De gemeenteraad heeft op 30 maart 1995 een verkoopbesluit genomen, waarna een conceptkoopovereenkomst aan [appellant] is verzonden.
3.5.
Vervolgens is tussen de Gemeente en [appellant] gecorrespondeerd, hetgeen meermalen heeft geleid tot aanpassingen in de conceptkoopovereenkomst.
3.6.
[appellant] heeft de onroerende zaak verkocht aan [appellante] en het recht op levering van deze onroerende zaak aan haar gecedeerd. Van de cessie is mededeling gedaan aan de Gemeente die de cessie heeft erkend.
3.7.
De onroerende zaak is op 6 september 1999 door de gemeente aan [appellante] geleverd. In de akte van levering is op bladzijde 10 de volgende passage opgenomen:
“Door de koper wordt verklaard dat met deze levering en de planologische aanpassing en bovenstaande kwijting aan al zijn vorderingen is voldaan en door hem aan de gemeente deswege algehele kwijting wordt verleend.”
3.8.
Bij brief van 30 maart 2005 hebben [appellanten] de gemeente aansprakelijk gesteld voor geleden schade ten gevolge van onjuiste en vertraagde levering van de onroerende zaak.
3.9.
Op 9 november 2009 is een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij als partijen worden genoemd [appellanten] en het college van burgemeester en wethouders, waarbij [juridisch beleidsmedewerker] namens het college heeft getekend. In de vaststellingsovereenkomst (waarin [appellanten] ieder voor zich en samen als [appellant] worden aangeduid) is onder meer het volgende opgenomen:
"(…) In aanmerking nemende dat
a. De gemeente Dronten aan[appellante] heeft verkocht op 13 januari 1995 de onroerende zaak staande en gelegen te [adres];
b. De uiteindelijke levering van de voornoemde onroerende zaak heeft plaatsgevonden op
6 september 1999;
c. Levering op 6 september 1999 heeft plaatsgevonden aan J.P.A. [appellant] en niet aan [appellante];
d. [appellant] zijn van mening dat zij, door de late levering alsmede door de levering aan [appellante], schade hebben geleden waarvoor zij de gemeente Dronten aansprakelijk hebben gesteld;
(…)
f. Partijen hebben besloten de tussen hen bestaande problematiek op te lossen door middel van bindend advies;
g. Partijen willen de afspraken voor dit bindend advies vastleggen in deze vaststellingsovereenkomst;
(…)
Artikel 1.
1. Partijen komen overeen dat zij aan een nader te bepalen deskundige de vraag zullen voorleggen het verschil te bepalen tussen:
a. de inkomens/vermogenspositie van [appellant] thans;
b. de inkomens/vermogenspositie van [appellant] in geval er tijdig en op de juiste wijze door de gemeente zou zijn geleverd.
Partijen merken hierbij op dat het er feitelijk om gaat het financiële verschil te bepalen tussen de situatie van levering op 6 september 1999 en levering in 1995. Hierbij dienen alle aspecten meegenomen te worden, zowel de voor- als nadelen zowel wat betreft de fiscaliteiten, huur en rente.
2. Partijen komen overeen dat het verschil tussen de hiervoor genoemde punten a. en b. vermeerderd met de wettelijke rente voor niet handelstransacties vanaf 6 september 1999, de door [appellant] geleden schade betreft en dat deze door de gemeente Dronten aan [appellant] zal worden vergoed, uiterlijk binnen drie weken na ontvangst van het bindend advies.
(…)
7. Partijen komen overeen dat het bindend advies dient te worden gekwalificeerd als een overeenkomst waarop de bepalingen van boek 7 titel 15 BW van toepassing zijn.
(…)"
3.10.
Als bindend adviseur is benoemd de heer [bindend adviseur] (verder [bindend adviseur]) van [bedrijf x] Accountants Belastingadviseurs te Apeldoorn.
3.11.
Op 29 november 2010 heeft [bindend adviseur] een bindend advies uitgebracht. In zijn conclusie in het rapport (pagina 7) wordt onder meer gemeld:
"Op basis van de aan ons ter beschikking gestelde informatie hebben wij een totale schade berekend van € 117.995."
3.12.
Op 2 december 2010 hebben [appellanten] de Gemeente verzocht om binnen drie weken na kennisneming van het bindend advies tot betaling van het bedrag over te gaan.
3.13.
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 31 januari 2011 is de Gemeente veroordeeld tot betaling van het door de bindend adviseur vastgestelde bedrag aan schade, vermeerderd met rente en kosten. De Gemeente heeft ter voldoening aan het vonnis een bedrag van € 218.871,91 aan [appellanten] betaald.
3.14.
Het hof heeft in kort geding bij arrest van 13 december 2011 het vonnis van de voorzieningenrechter van 31 januari 2011 vernietigd en [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot terugbetaling aan de Gemeente van een bedrag van € 218.871,91, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2011.
3.15.
[juridisch beleidsmedewerker] is door de Gemeente ontslagen vanwege zijn handelwijze in deze kwestie.
3.16.
In het Mandaatbesluit van de Gemeente, zoals dat sinds 1 juli 2009 luidt, zijn, voor zover hier van belang, de volgende passages opgenomen:
"Ondertekening privaatrechtelijke stukken
Privaatrechtelijke stukken (zoals overeenkomsten) gaan uit van de rechtspersoon "gemeente Dronten". Zij vermelden in de aanhef:
De gemeente Dronten, ten deze vertegenwoordigd door (naam ondertekenaar)
daartoe bij Mandaatbesluit aangewezen op grond van artikel 171 van de Gemeentewet, ….
(…)
Gemandateerde bevoegdheden en volmachten
Overeenkomsten algemeen
nr. bevoegdheid verleend voorwaarden en
aan beperkingen
privaatrechtelijke overeenkomsten
1. aangaan van overeenkomsten secretaris a. voor diensten met een
waaronder uitbesteden van werk- contractsbelang onder
zaamheden, aanbesteden, plaatsen € 100.000,-
van orders en gunnen van opdrachten b. voor diensten met een
contractsbelang onder
€ 500.000,-
2. aangaan van overeenkomsten managers met een contractsbelang
waaronder uitbesteden van werk- van ten hoogste
zaamheden, aanbesteden, plaatsen € 50.000,-
van orders en gunnen van opdrachten
(…)
Concerndiensten
nr. bevoegdheid verleend voorwaarden en
aan beperkingen
(…)
aansprakelijkheidsstelling
18. beoordeling en afhandeling van juridisch
bij de gemeente ingediende beleidsmedewerker en
schadeclaims juridisch medewerker
(…)
Het geschil in eerste aanleg
3.17.
De Gemeente heeft gevorderd voor recht te verklaren dat de vaststellingsovereenkomst van 9 november 2009 en het bindend advies van 29 november 2010 nietig zijn, althans de Gemeente niet binden en dat [appellanten] worden veroordeeld tot betaling aan de Gemeente uit hoofde van onverschuldigde betaling van een bedrag van € 218.871,91, vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure.
3.18.
De rechtbank heeft de vorderingen van de Gemeente toegewezen.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [juridisch beleidsmedewerker] niet bevoegd was de Gemeente te vertegenwoordigen bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst (rechtsoverwegingen 4.3. en 4.4.) en dat van de zijde van de Gemeente evenmin de schijn is gewekt dat [juridisch beleidsmedewerker] bevoegd was de Gemeente bij die gelegenheid te vertegenwoordigen (rechtsoverwegingen 4.5. tot en met 4.17.). Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen, is de Gemeente niet gebonden aan het bindend advies en dienen [appellanten] hetgeen de Gemeente onverschuldigd aan hen heeft betaald terug te betalen.
De grieven
3.19.
Alvorens de grieven te behandelen, merkt het hof nog het volgende op.
De Gemeente heeft terecht aangevoerd dat de oorspronkelijke akte van levering van 6 september 1999 een beding van finale kwijting ten gunste van de gemeente kent, hiervoor onder 3.5. geciteerd, dat nimmer is herroepen of anderszins is aangetast.
3.20.
Met de
grieven 1 en 9keren [appellanten] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [juridisch beleidsmedewerker] niet beschikt over een door de burgemeester verstrekte toereikende volmacht om hem te vertegenwoordigen zoals bedoeld in artikel 171 lid 2 van de Gemeentewet. Volgens hen was [juridisch beleidsmedewerker] op grond van het op 1 juli 2009 in werking getreden Mandaatbesluit bevoegd de Gemeente te vertegenwoordigen bij het afhandelen van vorderingen tot schadevergoeding als de onderhavige. [appellanten] hebben zich daarbij met name beroepen op punt 18 op bladzijde 6 van de door hen overgelegde versie van het Mandaatbesluit (productie 3 bij memorie van grieven).
3.21.
Op grond van artikel 160 lid 1 sub e Gemeentewet berust de bevoegdheid te besluiten tot privaatrechtelijke rechtshandelingen van de gemeente bij het college van burgemeester en wethouders. De bevoegdheid tot een bepaalde privaatrechtelijke rechtshandeling te besluiten kan zijn gedelegeerd of gemandateerd.
In artikel 171 lid 1 Gemeentewet is bepaald dat de burgemeester bevoegd is de gemeente in en buiten rechte te vertegenwoordigen. Op grond van artikel 171 lid 2 Gemeentewet kan de burgemeester de in het eerste lid bedoelde vertegenwoordiging opdragen aan een door hem aan te wijzen persoon.
3.22. [appellanten] stellen dat [juridisch beleidsmedewerker] werkzaam was als juridisch (beleids)medewerker als bedoeld onder 18 van het Mandaatsbesluit, hiervoor onder 3.16. geciteerd. De Gemeente heeft betoogd dat [juridisch beleidsmedewerker] geen juridisch beleidsmedewerker was maar beleidsmedewerker RO en daarmee niet onder genoemde paragraaf van het Mandaatsbesluit viel.
3.23.
Het hof overweegt dat in het midden gelaten kan worden wat de precieze taakomschrijving van [juridisch beleidsmedewerker] was, nu het subsidiaire bezwaar dat de Gemeente opwerpt naar het oordeel van het hof opgaat. Het aangaan van een bindend adviesprocedure is niet vermeld bij de bevoegdheden van de juridisch (beleids)medewerker, zodat het hof de eerste grief verwerpt nu van een toereikende bevoegdheid niet is gebleken.
Bovendien blijkt uit de stukken dat [juridisch beleidsmedewerker] niet bij de afdeling
"Concerndiensten"werkte waar punt 18 van het Mandaatbesluit betrekking op heeft, maar bij de afdeling
"Ruimtelijke en Economische Ontwikkeling"(vgl. paragraaf 2.11. in de dagvaarding in eerste aanleg), zodat deze bepaling niet op hem van toepassing was.
3.24.
Met de
grieven 2 en 4 tot en met 8komen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat van de zijde van de Gemeente niet de schijn is gewekt dat [juridisch beleidsmedewerker] over een toereikende volmacht beschikte de vaststellingsovereenkomst te sluiten. Zij hebben onder het aanvoeren van verschillende, hierna te bespreken argumenten betoogd dat die schijn wel is gewekt en dat ze in redelijkheid op die schijn mochten afgaan.
3.25.
Op grond van artikel 3:61 lid 2 van het BW kan, indien een rechtshandeling in naam van een ander is verricht, tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan.
Deze bepaling dient aldus te worden uitgelegd dat toerekening van de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid aan de pseudovolmachtgever niet alleen plaatsvindt in het geval de schijn door toedoen van de pseudovolmachtgever is gewekt, maar ook wanneer de wederpartij gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op de bevoegdheid van de pseudogevolmachtigde op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de pseudovolmachtgever komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (vgl. HR 19 februari 2010,
LJN: BK7671,
NJ2010/115 en HR 3 februari 2012,
LJN: BU4909
NJ2012, 390).
Bij de beantwoording van de vraag wat naar verkeersopvattingen heeft te gelden speelt een rol dat de Gemeente een overheidslichaam is. De bevoegdheidsverdeling binnen een gemeente is onmiskenbaar vastgelegd in de Gemeentewet en is in dit geval door de Gemeente nader uitgewerkt in een voor een ieder te raadplegen Mandaatbesluit. In een democratische rechtsstaat komt aan een zodanige bevoegdheidsverdeling groot gewicht toe, zodat slechts in bijzondere omstandigheden plaats is voor het oordeel dat naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid voor risico van de Gemeente komt (vgl. HR 25 juni 2010,
LJN: BL 5420,
AB2010, 334).
3.26.
Het hof stelt vast dat geen grief is opgeworpen tegen de vaststelling door de rechtbank dat geen feiten en omstandigheden vallen aan te wijzen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat door toedoen van de bevoegde organen van de Gemeente de schijn bij [appellanten] is gewekt dat [juridisch beleidsmedewerker] bevoegd was de Gemeente te vertegenwoordigen (zie rechtsoverweging 4.6. van het bestreden vonnis). Het hof heeft daar dan ook eveneens vanuit te gaan.
3.27.
Naar het oordeel van het hof moet ook de vraag of [appellanten] gerechtvaardigd hebben mogen vertrouwen op de bevoegdheid van [juridisch beleidsmedewerker] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de Gemeente komen en waaruit naar verkeersopvattingen een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid, ontkennend worden beantwoord.
3.28.
De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat het normaal is dat ambtenaren namens en in opdracht van het bevoegde orgaan van de Gemeente contacten onderhouden met derden, waaronder burgers, ook wat betreft privaatrechtelijke aangelegenheden, maar dat daarin niet reeds besloten ligt dat de betrokken ambtenaren steeds bevoegd zijn namens de gemeente bindende overeenkomsten aan te gaan. In dat verband is van belang dat de bevoegdheidsverdeling binnen de Gemeente duidelijk is en dat [appellanten] door raadpleging van de Gemeentewet en het Mandaatbesluit eenvoudig hadden kunnen vaststellen dat [juridisch beleidsmedewerker] niet bevoegd was te beslissen met betrekking tot vorderingen tot schadevergoeding en in dat kader vaststellingsovereenkomsten te sluiten. Daarbij acht het hof tevens van betekenis dat [appellanten] zich voortdurend hebben laten bijstaan door een advocaat. Daarom mochten [appellanten] er niet zonder meer vanuit gaan dat [juridisch beleidsmedewerker] bevoegd was een vaststellingsovereenkomst met hen te sluiten.
3.29.
Het verwijt van [appellanten] dat niemand van de Gemeente hen heeft gewaarschuwd voor de onbevoegdheid van [juridisch beleidsmedewerker] treft geen doel, omdat dit veronderstelt dat bij bestuurders of ambtenaren van de Gemeente bekend was dat [juridisch beleidsmedewerker] van plan was onbevoegd een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Naar moet worden aangenomen was ook [juridisch beleidsmedewerker 2], juridisch beleidsmedewerker bij de Gemeente, daar niet van op de hoogte. Immers uit het memo van [juridisch beleidsmedewerker] van 12 februari 2008 (eveneens productie 3 bij conclusie van antwoord) blijkt dat [juridisch beleidsmedewerker] tegenover [juridisch beleidsmedewerker 2] de indruk heeft gewekt dat zij een reactie richting [appellant] zou opstellen en dat hij de achtergrondinformatie zou leveren.
3.30.
Het staat vast dat in januari 2007 een bespreking heeft plaatsgevonden tussen [appellanten], vergezeld van hun advocaat en [juridisch beleidsmedewerker] en [juridisch beleidsmedewerker 2]. Volgens [appellanten] hebben [juridisch beleidsmedewerker] en [juridisch beleidsmedewerker 2] in dat gesprek de aansprakelijkheid van de Gemeente erkend en ging het vanaf dat moment alleen nog om het vaststellen van de hoogte van de schade. De Gemeente heeft dat betwist.
Naar het oordeel van het hof is het voor de schijn van bevoegdheid van [juridisch beleidsmedewerker] tot het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet van belang of [juridisch beleidsmedewerker 2] en [juridisch beleidsmedewerker] in een gesprek in januari 2007 aansprakelijkheid van de Gemeente hebben erkend. Voor zover zij al aansprakelijkheid zouden hebben erkend, uit de stukken blijkt daar niet van, valt daar geen schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [juridisch beleidsmedewerker] aan te ontlenen. Zeker niet nu [juridisch beleidsmedewerker] het gesprek namens de Gemeente heeft gevoerd samen met de wel ter zake bevoegde [juridisch beleidsmedewerker 2]. Het hof wijst er verder op dat de Gemeente bij brief van 15 mei 2009 aan de advocaat van [appellanten] de aansprakelijkheid heeft afgewezen. Enig stuk waarin de gemeente op dat standpunt is teruggekomen tot het sluiten van de in geding zijnde vaststellingsovereenkomst ontbreekt.
Het hof zal het onder grief 8 verwoorde bewijsaanbod van [appellanten] passeren, want zelfs al zouden [appellanten] slagen in het bewijs dat de Gemeente bij monde van [juridisch beleidsmedewerker] en [juridisch beleidsmedewerker 2] de aansprakelijkheid heeft erkend voor de door hen geleden schade dan leidt dat dus niet tot een schijn van bevoegdheid van [juridisch beleidsmedewerker] tot het (alleen) sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
3.31.
Het feit dat de dagvaarding in kort geding meteen door de receptioniste is doorgeleid naar [juridisch beleidsmedewerker] en het feit dat de kosten van het rapport van [bindend adviseur] onder de noemer planschade in de administratie is verwerkt, zijn feiten die zijn voorgevallen na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Om die reden zijn deze feiten, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld (rechtsoverweging 4.16), niet van belang voor de beantwoording van de vraag of er sprake was van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Het feit dat [juridisch beleidsmedewerker] over de onderhavige kwestie een persoonlijk dossier heeft bijgehouden, waarin hij de correspondentie met [appellanten] bewaarde, is eveneens eerst gebleken ver na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
3.32.
Het gegeven dat [juridisch beleidsmedewerker] mogelijk niet goed functioneerde, onder meer in die zin dat zijn werkkamer een chaotische indruk maakte, behoefde de Gemeente evenmin aanleiding te geven voor de veronderstelling dat [juridisch beleidsmedewerker] onbevoegd een vaststellingsovereenkomst zou sluiten. Het aanzeggen van disciplinaire maatregelen heeft eerst plaatsgevonden op 21 maart 2011, derhalve ruim na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, waarbij de gevolgen van het sluiten van die overeenkomst juist de aanleiding vormden voor het in overweging nemen van disciplinaire maatregelen.
3.33.
De grieven 2 en 4 tot en met 8 slagen niet.
3.34.
Onder
grief 3hebben [appellanten] aangevoerd dat de rechtbank hen ten onrechte niet heeft toegelaten tot het bewijs van feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de Gemeente door haar toedoen dan wel nalaten de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [juridisch beleidsmedewerker] heeft gewekt. Zij hebben gesteld dat zij met verschillende personen binnen de Gemeente contact hebben gehad over de aansprakelijkstelling en dat hen nooit is medegedeeld dat [juridisch beleidsmedewerker] niet bevoegd was de schadeclaim af te handelen.
3.35.
Naar het oordeel van het hof mag het zo zijn dat [appellanten] met verschillende bestuurders en ambtenaren hebben gesproken over hun vordering, dat wil echter niet zeggen dat deze personen [appellanten] hadden moeten waarschuwen dat [juridisch beleidsmedewerker] ter zake niet bevoegd was. Zoals hiervoor is overwogen veronderstelt die stelling namelijk ten onrechte dat het bedoelde personen bekend was dat [juridisch beleidsmedewerker] van plan was onbevoegd een vaststellingsovereenkomst te sluiten.
Het hof zal [appellanten] dan ook niet toelaten tot het leveren van bewijs op dit punt, omdat, zelfs als zij in het bewijs zouden slagen, de te bewijzen feiten niet van doorslaggevend belang zijn voor de beantwoording van de thans voorliggende rechtsvraag. Het bewijsaanbod is voorts niet voldoende concreet geformuleerd.
3.36.
Grief 3 faalt
3.37.
Grief 10heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen verdere bespreking.
Slotsom
3.38.
Het bestreden vonnis van 2 mei 2012 zal worden bekrachtigd.
[appellanten] zullen als de in het ongelijk te stellen partijen worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, die aan de zijde van de Gemeente worden begroot op € 4.836,- aan griffierecht en € 3.263,- (1 punt, tarief VI, € 3.263,- per punt) aan geliquideerd salaris voor de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten op de wijze, zoals hierna in het dictum zal worden aangegeven.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 2 mei 2012;
veroordeelt [appellanten] tot betaling aan de Gemeente van de kosten van de procedure in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 4.836,- aan griffierecht en € 3.263,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het wijzen van dit arrest, en met de na het geding vallende kosten, te begroten op € 131,- zonder betekening en op € 199,- met betekening, en eveneens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het wijzen van dit arrest;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, M.M.A. Wind en B.J.H. Hofstee en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
15 oktober 2013.