ECLI:NL:GHARL:2013:7692

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
200.097.772
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Non-concurrentiebeding en bewijsaanbod in arbeidsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de maatschappen Lodder & Co Accountants & Adviseurs en Lodder & Co Zevenaar. De zaak betreft de geldigheid en de schending van een non-concurrentiebeding en een relatiebeding in de arbeidsovereenkomst van [appellant]. Het hof verwijst naar eerdere vonnissen van de kantonrechter van 16 november 2009, 28 december 2009 en 29 augustus 2011, waarin de kantonrechter oordeelde dat [appellant] een boete had verbeurd van € 247.218,99 wegens schending van het non-concurrentiebeding. [appellant] heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen deze vonnissen en heeft nieuwe producties ingebracht.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] niet alleen Lodder maar ook Lodder Zevenaar heeft gedagvaard, maar dat er geen grieven zijn aangevoerd tegen het tussenvonnis van 16 november 2009. Het hof verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep jegens Lodder Zevenaar. De kern van de zaak is of [appellant] zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst heeft geschonden, met name het non-concurrentiebeding en het relatiebeding zoals bedoeld in artikel 7:653 van het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter had geoordeeld dat het non-concurrentiebeding rechtsgeldig was en dat [appellant] dit had overtreden.

Het hof oordeelt dat het relatiebeding rechtsgeldig is overeengekomen en niet is komen te vervallen door de invoering van een nieuw personeelsreglement. Het hof stelt vast dat [appellant] het relatiebeding heeft overtreden door werkzaamheden te verrichten voor voormalige cliënten van Lodder. Het hof laat Lodder toe tot het leveren van bewijs met betrekking tot de werkzaamheden die [appellant] heeft verricht in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006, en houdt verdere beslissingen aan. De uitspraak is gedaan op 15 oktober 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.097.772
(zaaknummer rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem)
arrest van de derde kamer van 15 oktober 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. S.G. Volbeda,
tegen:

1.de maatschap naar burgerlijk recht Lodder & Co Accountants & Adviseurs,

gevestigd te Zevenaar,
geïntimeerde,
hierna: Lodder,
advocaat: mr. N.P.M. de Haas,
en

2.de maatschap naar burgerlijk recht Lodder & Co Zevenaar,

gevestigd te Zevenaar,
geïntimeerde,
hierna: Lodder Zevenaar,
advocaat: mr. N.P.M. de Haas.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
16 november 2009, 28 december 2009 en 29 augustus 2011 die de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem) tussen Lodder als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellant] heeft bij exploot van 14 november 2011 zowel Lodder als Lodder Zevenaar aangezegd van die vonnissen van 16 november 2009, 28 december 2009 en 29 augustus 2011 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Lodder en Lodder Zevenaar voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven gericht tegen het bestreden vonnis van 28 december 2009 en zeven grieven tegen het bestreden vonnis van 29 augustus 2011 en heeft hij nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:
I. Lodder in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze zal ontzeggen als ongegrond en/of onbewezen;
II. voor zover rechtens mocht komen vast te staan dat [appellant] gebonden is aan enig concurrentie- en/of relatiebeding, dit concurrentie- en/of relatiebeding zal vernietigen dan wel in duur zal matigen tot één jaar na datum einde dienstverband, althans een in goede justitie door het hof vast te stellen periode;
III. Lodder en Lodder Zevenaar zal veroordelen in zowel de kosten van de procedure in hoger beroep als in eerste aanleg.
2.3
Bij memorie van antwoord hebben Lodder en Lodder Zevenaar verweer gevoerd en hebben zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij hebben geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de vonnissen van
28 december 2009 en van 29 augustus 2011 zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
2.4
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald, te wijzen op één (volledig) dossier.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.15 van het bestreden vonnis van 28 december 2009.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het hoger beroep richt zich tegen de vonnissen van 16 november 2009, 28 december 2009 en 29 augustus 2011. Tegen het tussenvonnis van 16 november 2009 zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof het hoger beroep in zoverre zal verwerpen.
4.2
Het hof stelt voorop dat [appellant] in hoger beroep niet alleen Lodder maar ook Lodder Zevenaar heeft gedagvaard. Nu in deze zaak in eerste aanleg vonnis is gewezen tussen [appellant] en Lodder, en niet is gesteld of gebleken dat Lodder Zevenaar op enige wijze in de procedure is betrokken, zal het hof [appellant] in zijn hoger beroep jegens Lodder Zevenaar niet-ontvankelijk verklaren.
Toepasselijkheid van het non-concurrentiebeding
4.3
In deze procedure staat de vraag centraal of [appellant] schending kan worden verweten van zijn verplichtingen uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst met Lodder, in het bijzonder schending van een non-concurrentiebeding en/of relatiebeding in de zin van artikel 7:653 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De kantonrechter heeft, samengevat weergegeven, geoordeeld dat het beding waar Lodder zich op beroept rechtsgeldig met [appellant] werd overeengekomen en dat het beding niet is komen te vervallen door een nieuw reglement. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het beding door [appellant] is overtreden ten aanzien van vijftig relaties van Lodder en dat [appellant] aldus een boete heeft verbeurd van € 247.218,99, te vermeerderen met de wettelijke rente. De kantonrechter heeft de boete niet gematigd. De reconventionele vordering van [appellant] tot vernietiging of matiging in duur van het beding heeft de kantonrechter afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten in conventie en reconventie.
4.4
Met zijn grieven, die het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voorleggen en die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij een boete heeft verbeurd van € 247.218,99 wegens schending van een rechtsgeldig met hem overeengekomen non-concurrentiebeding als bedoeld in artikel 7:653 BW.
4.5
[appellant] wijst erop dat onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds het non-concurrentiebeding in zijn arbeidsovereenkomst, met daarin een verbod bij cliënten van Lodder in dienst te treden en anderzijds het relatiebeding in het personeelsreglement 2002. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij het non-concurrentiebeding niet heeft overtreden en dat het relatiebeding niet rechtsgeldig schriftelijk met hem is overeengekomen. Hij voert daartoe aan dat het personeelsreglement waarin dit beding was opgenomen hem niet ter hand werd gesteld bij het ondertekenen van de arbeidsovereenkomst. De bewijslast dat dit reglement hem wel is verstrekt ligt bij Lodder, zo stelt [appellant]. Bovendien is het personeelsreglement 2002, met daarin het relatiebeding waarop Lodder zich beroept, komen te vervallen door invoering van een vervangend personeelsreglement 2006, aldus nog steeds [appellant]. In het reglement van 2006 is geen relatiebeding opgenomen. Daarnaast stelt [appellant] dat de kantonrechter het door hem geleverde (tegen)bewijs niet op de juiste wijze heeft gewaardeerd.
4.6
Lodder stelt hiertegenover dat bij [appellant] sprake is geweest van een aantal opvolgende arbeidsovereenkomsten, bij elk waarvan een relatiebeding van kracht was. Voorts miskent [appellant] volgens Lodder de inhoud van artikel 8 van de arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003, waarin de bepaling is opgenomen
“Deze arbeidsovereenkomst is nader uitgewerkt in de arbeidsvoorwaarden d.d. 01-01-2002[in dit arrest aangeduid als: het personeelsreglement 2002, toevoeging hof]
, die bij deze overeenkomst zijn gevoegd en daarmee een ondeelbaar geheel vormen. U heeft kennis genomen van het bepaalde in de arbeidsvoorwaarden en verklaart daarmee akkoord te gaan. De inhoud van de arbeidsvoorwaarden wordt geacht onderdeel uit te maken van deze arbeidsovereenkomst.”De door [appellant] ondertekende arbeidsovereenkomst is een onderhandse akte in de zin van artikel 156 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), als gevolg waarvan vast staat, behoudens tegenbewijs, dat [appellant] kennis heeft genomen van de inhoud van het personeelsreglement 2002 en dat hij hiermee akkoord is gegaan. Lodder betwist voorts dat het personeelsreglement 2002 is komen te vervallen, nu [appellant] niet schriftelijk, door ondertekening van een daartoe aangeboden nieuwe arbeidsovereenkomst, akkoord is gegaan met de wijziging van zijn arbeidsvoorwaarden in dier voege dat niet langer het personeelsreglement 2002, maar dat van 2006 op zijn arbeidsrelatie met Lodder van toepassing werd. Lodder kan zich geheel vinden in de bewijswaardering door de kantonrechter en stelt dat de kantonrechter [appellant] terecht niet in diens tegenbewijs geslaagd heeft geacht.
4.7
Het hof stelt voorop dat zowel het non-concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst van [appellant] als het relatiebeding in het personeelsreglement 2002 een beding in de zin van artikel 7:653 BW vormen. Lodder verwijt [appellant] schending van het relatiebeding. Schending van het non-concurrentiebeding wordt [appellant] niet verweten. Het hof is van oordeel dat het relatiebeding, zoals verwoord in artikel 6.1 van het personeelsreglement 2002, rechtsgeldig is overeengekomen en niet is komen te vervallen als gevolg van de wijziging van het personeelsreglement in 2006 en overweegt daartoe als volgt.
4.8
[appellant] stelt zich ten onrechte op het standpunt dat alle bepalingen in het personeelsreglement 2002 automatisch zijn vervallen en vervangen met de invoering door Lodder van het personeelsreglement 2006. Met Lodder is het hof van oordeel dat alvorens een nieuw personeelsreglement voor hem van toepassing werd, was vereist dat [appellant] daarmee schriftelijk instemde door middel van ondertekening van de nieuwe arbeidsovereenkomst die hem om die reden was voorgelegd. Nu [appellant] ervoor heeft gekozen deze nieuwe arbeidsovereenkomst niet te ondertekenen, zijn de voor hem geldende arbeidsvoorwaarden, zoals vervat in de arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003 met bijlagen, ongewijzigd gebleven.
4.9
Het hof overweegt voorts dat terecht tot uitgangspunt is genomen dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het rechtsgeldig, schriftelijk overeenkomen van het relatiebeding rusten bij de werkgever, in dit geval Lodder. Aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:653 lid 1 BW is voldaan als in een arbeidsovereenkomst wordt verwezen naar bijgevoegde arbeidsvoorwaarden waarin een non-concurrentiebeding voorkomt en de werknemer zich door ondertekening van die arbeidsovereenkomst akkoord heeft verklaard met die arbeidsvoorwaarden, zoals in casu ook is gebeurd door middel van artikel 8 in de arbeidsovereenkomst. Deze arbeidsovereenkomst is een onderhandse akte als bedoeld in artikel 156 lid 3 Rv, hetgeen ingevolge artikel 157 lid 2 Rv met zich brengt dat Lodder daarmee dwingend bewijs heeft geleverd, behoudens tegenbewijs, van het feit dat [appellant] bekend en akkoord was met de toepasselijkheid van het relatiebeding in artikel 6.1 van het personeelsreglement 2002. Tot het leveren van voormeld tegenbewijs is [appellant] in eerste aanleg toegelaten, maar naar het oordeel van de kantonrechter is hij daarin niet geslaagd. Nu in eerste aanleg al getuigen zijn gehoord en [appellant] in hoger beroep geen voldoende specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod heeft gedaan, zal het hof [appellant] niet toelaten tot het leveren van (nader) bewijs op dit punt.
4.1
De waardering van het zijdens [appellant] reeds gepresenteerde (tegen)bewijs leidt het hof niet tot het oordeel dat [appellant] het dwingend bewijs van Lodder heeft ontzenuwd. Daartoe zijn naar het oordeel van het hof de volgende verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, van belang. De getuige [getuige 1], een collega van [appellant], heeft onder meer verklaard dat het personeelsreglement 2002 eind 2001 in de postvakjes van de medewerkers was gelegd. Getuige [getuige 2], voormalig assistent medewerker personeelszaken bij Lodder, heeft verklaard dat personeelsfunctionaris [getuige 3] een gesprek heeft gehad met [appellant] over het personeelsreglement 2002 en de nieuw te ondertekenen arbeidsovereenkomst en dat [appellant] kritiek had op de inhoud daarvan. Getuige [getuige 3] bevestigt in haar verklaring voorafgaand aan de invoering van het personeelsreglement 2002 over de inhoud daarvan met [appellant] te hebben gesproken. [getuige 3] heeft voorts verklaard dat medewerkers het personeelsreglement 2002 hetzij persoonlijk overhandigd hebben gekregen hetzij, bij hun afwezigheid, via hun postvakje hebben ontvangen. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] dat [appellant] in januari 2002 beschikte over het personeelsreglement 2002 en heeft [appellant] in het licht van deze getuigenverklaringen het door Lodder met de ondertekende arbeidsovereenkomst geleverde dwingende bewijs van het feit dat [appellant] beschikte over en instemde met het personeelsreglement 2002 niet ontzenuwd.
4.11
Uit het voorgaande volgt, kortom, dat het relatiebeding zoals vervat in artikel 6.1 van het personeelsreglement 2002 rechtsgeldig is overeengekomen tussen Lodder en [appellant].
Overtreding van het beding
4.12
[appellant] betwist subsidiair dat hij het relatiebeding heeft overtreden en stelt zich op het standpunt dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van iedere overtreding die hem wordt verweten ligt bij Lodder. Volgens [appellant] is het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] ten aanzien van in totaal 50 relaties het relatiebeding heeft geschonden gebaseerd op een onjuist geïnterpreteerde uitspraak van [appellant] tijdens het getuigenverhoor. Op de vraag of hij voor de 41 klanten op de hem voorgehouden lijst werkzaamheden heeft verricht, heeft [appellant] verklaard dat dit het geval was voor alle genoemde personen en bedrijven behalve [klant 1] en [klant 2]. [appellant] stelt te hebben willen erkennen dat hij vorenbedoelde werkzaamheden had verricht tijdens zijn dienstverband bij Lodder, niet na afloop daarvan. Het relatiebeding geldt bovendien niet ten aanzien van de diensten die hij thans (ook) aanbiedt als financieel planner, aldus nog steeds [appellant].
4.13
Lodder stelt hiertegenover dat de verklaring die [appellant] geeft voor zijn uitlating tijdens het getuigenverhoor, mede gezien de inhoud van deze verklaring, weinig geloofwaardig is. Bovendien hebben diverse oud-klanten van Lodder verklaard dat zij op het moment van het getuigenverhoor klant waren van [appellant]. Lodder stelt zich voorts op het standpunt dat de werkzaamheden als financieel planner tevens worden bestreken door het non-concurrentiebeding, omdat deze werkzaamheden tevens fiscaal advieswerk omvatten. Op grond van de wet, althans, subsidiair op grond van de redelijkheid en billijkheid, liggen bewijslast en bewijsrisico van de stelling dat [appellant] wel werk heeft verricht voor relaties van Lodder, maar dat dit werk niet overlapt met de functies die door het non-concurrentiebeding worden bestreken, bij [appellant], aldus Lodder. Meer subsidiair stelt Lodder dat, gelet op alle feiten en omstandigheden en reeds afgelegde verklaringen behoudens tegenbewijs al moet worden aangenomen dat [appellant] werkzaamheden heeft verricht die vallen onder de reikwijdte van het non-concurrentiebeding.
4.14
Het hof gaat voorbij aan de stelling van [appellant] dat zijn uitlatingen tijdens het getuigenverhoor onjuist zijn geïnterpreteerd en opgenomen in het proces-verbaal. De inhoud van de verklaring van [appellant] en de wijze waarop deze is geformuleerd – zoals blijkt uit het proces-verbaal van 17 juni 2008 – biedt voor dit standpunt van [appellant] in het geheel geen steun. [appellant] heeft verklaard dat klanten van Lodder & Co zich bij hem hebben gemeld en dat dit in zijn branche ook gebruikelijk is omdat veel mensen een vertrouwensrelatie hebben met hun financiële adviseur die niet verbroken wordt door het feit dat men bij een bepaald bedrijf in of uit dienst gaat. [appellant] heeft vervolgens desgevraagd bevestigd dat de cliënten op de hem voorgehouden lijst
inmiddels[onderlijning door het hof] werkzaamheden laten uitvoeren door [appellant], maar dat [appellant] daartoe geen acquisitie heeft hoeven plegen omdat dit, op grond van vaak jarenlange relatie, automatisch gaat. Met name de woordkeuze ‘inmiddels’ en de gedetailleerde toelichting dat bedoelde klanten [appellant] zonder actieve acquisitie waren gevolgd, verhouden zich naar het oordeel van het hof niet met de stelling van [appellant], dat hij heeft bedoeld te verklaren dat hij alleen voor deze klanten heeft gewerkt gedurende zijn dienstverband met Lodder. Bovendien heeft [appellant] de verklaring zoals opgenomen in het proces-verbaal, nadat deze hem was voorgelezen, ondertekend als zijnde juist.
4.15
In overweging 2.15 van het bestreden vonnis van 28 december 2009 heeft de kantonrechter als vaststaand aangemerkt dat vorenbedoelde ten tijde van het voorlopig getuigenverhoor aan [appellant] getoonde lijst de namen van personen en vennootschappen bevat die voor 1 januari 2007 cliënt waren bij Lodder (hierna: de klantenlijst). Tegen deze vaststelling heeft [appellant] geen grief gericht of anderszins bezwaren geuit, zodat dit vaststaat. Daarmee staat naar het oordeel van het hof tevens vast dat [appellant] het relatiebeding in artikel 6.1 van het personeelsreglement 2002 heeft overtreden. Het verweer van [appellant] zal het hof passeren nu [appellant] onvoldoende heeft toegelicht dat en waarom de werkzaamheden die hij verricht als financieel planner zodanig afwijken van de werkzaamheden als omschreven in artikel 6.1 lid 2 van het personeelsreglement 2002, dat deze werkzaamheden niet door het relatiebeding worden bestreken.
4.16
Wat betreft het aantal cliënten van Lodder die [appellant] binnen de litigieuze periode na het einde van zijn arbeidsovereenkomst heeft bediend, overweegt het hof het volgende. Ten aanzien van 39 cliënten – de aan [appellant] voorgehouden klantenlijst, met uitzondering van[klant 1] en [klant 2] – staat, zoals hiervoor overwogen, vast dat dit enerzijds cliënten van Lodder waren en anderzijds dat [appellant] voor hen werkzaam is geweest in de periode waarin dit voor hem op grond van het relatiebeding verboden was. Lodder heeft met betrekking tot de heer Monnereau gesteld (en onderbouwd) dat naast twee van zijn ondernemingen die op de klantenlijst stonden, nog een zestal ondernemingen en voorts de heer [M] in privé van Lodder zijn overgestapt naar [appellant]. Datzelfde geldt volgens Lodder voor de heer [P] in privé, de heer [S] in privé en de heer [K] in privé. Voorts heeft Tandheelkundige kliniek [naam] aangegeven te zijn overgestapt naar [appellant]. In totaal gaat het volgens Lodder om vijftig schendingen van het relatiebeding door [appellant].
4.17
[appellant] heeft ten aanzien van deze elf aanvullende gevallen van schending van het relatiebeding niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat het daarbij ging om voormalige cliënten van Lodder en dat deze voormalige cliënten van Lodder door hem werden bediend in de periode waarin dit [appellant] op grond van het relatiebeding niet was toegestaan. Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat [appellant] het relatiebeding in 50 gevallen heeft geschonden.
Boete
4.18
[appellant] stelt, meer subsidiair, dat het bedrag van de boete door de kantonrechter niet juist is vastgesteld, omdat de kantonrechter zich heeft gebaseerd op facturen die niet op werkzaamheden in 2006 kunnen zien. Op het briefpapier wordt verwezen naar de algemene voorwaarden van Lodder die zijn gedeponeerd op 16 januari 2007. Daarnaast wijken de door Lodder overgelegde facturen af van bij [appellant] bekende originele exemplaren, zodat de producties waar Lodder naar verwijst volgens [appellant] documenten zijn die zijn opgesteld ten behoeve van deze procedure en die niet tot bewijs kunnen strekken. Daarnaast wijst [appellant] erop dat Lodder handelsnamen, maatschappijen en vennootschappen door elkaar gebruikt.
4.19
[appellant] stelt zich voorts op het standpunt dat uit de facturen die Lodder heeft overgelegd niet kan worden opgemaakt dat het daarbij gaat om werkzaamheden die in 2006 zijn verricht, terwijl het aan Lodder is om dat aan te tonen.
4.2
Lodder heeft te kennen gegeven dat de als productie 29 bij dagvaarding overgelegde facturen inderdaad geen kopieën zijn van daadwerkelijk verzonden facturen, maar dat deze facturen ten tijde van de procedure opnieuw uit het systeem zijn uitgeprint. Op het moment van printen hanteerde Lodder ander briefpapier, een andere lay-out, een andere tenaamstelling en andere algemene voorwaarden dan voorheen, hetgeen de door [appellant] gesignaleerde discrepanties verklaart. Als productie 45 bij memorie van antwoord legt Lodder kopieën over van de originele facturen zoals verstuurd aan de klanten. De verdeling per klant en de bedragen zijn identiek aan de als productie 29 bij dagvaarding overgelegde facturen, aldus Lodder.
4.21
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat uit artikel 6.1 lid 4 van het personeelsreglement 2002 voortvloeit dat het daarbij moet gaan om werkzaamheden die zijn verricht in de periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaand aan het einde van het dienstverband, ongeacht de vraag op welk boekjaar die werkzaamheden betrekking hadden en ongeacht de vraag wanneer voor deze werkzaamheden is gedeclareerd. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat geen duidelijkheid bestaat door welke maatschap of vennootschap de desbetreffende facturen zijn gedeclareerd, overweegt het hof dat het gezien de tekst van het relatiebeding [appellant] niet was toegestaan werkzaamheden te verrichten voor een cliënt van een van de in de groep van werkgever samenwerkende kantoren, zodat het in die zin niet relevant is welke van de kantoren binnen de groep de facturen heeft gedeclareerd. Voor zover [appellant] hiermee doelde op een discrepantie waaruit zou volgen dat bedoelde facturen niet tot bewijs kunnen dienen, verwijst het hof naar hetgeen hierna onder 4.23 wordt overwogen.
4.22
Met [appellant] is het hof van oordeel dat alleen op basis van de door Lodder overgelegde facturen niet zonder meer kan worden vastgesteld dat de gedeclareerde bedragen zien op werkzaamheden die zijn verricht in de 12 maanden direct voorafgaand aan het einde van het dienstverband van [appellant]. Het hof zal Lodder daarom in de gelegenheid stellen, conform haar aanbod en het verzoek daartoe door [appellant], bij akte de bijbehorende urenstaten over te leggen om aldus aan te tonen dat de facturen betrekking hebben op werkzaamheden die zijn verricht in vorenbedoelde periode van 12 maanden, derhalve van
1 januari 2006 tot en met 31 december 2006.
4.23
[appellant] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld bij antwoordakte te reageren. In deze akte wordt [appellant] tevens in de gelegenheid gesteld te reageren op de door Lodder als productie 45 overgelegde kopieën van facturen en de verklaring van Lodder voor de gesignaleerde discrepanties in de als productie 29 bij dagvaarding en de als productie 45 bij memorie van antwoord overgelegde facturen.

5.Slotsom

5.1
Het hof zal Lodder in de gelegenheid stellen bij akte de urenspecificaties over te leggen waaruit blijkt dat de middels de overgelegde facturen gedeclareerde bedragen zien op werkzaamheden die zijn verricht in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006.
5.2
[appellant] mag bij antwoordakte reageren en wordt voorts in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de door Lodder bij memorie van antwoord overgelegde productie 45, alsmede over de door Lodder gegeven toelichting op de door [appellant] gesignaleerde discrepanties met betrekking tot de facturen.
5.3
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat Lodder toe tot het onder 5.1 vermelde bewijs door middel van een akte;
bepaalt dat Lodder die stukken, desnodig voorzien van een korte toelichting, op de roldatum 12 november 2013 bij akte in het geding dient brengen;
bepaalt dat [appellant] bij akte mag reageren op de akte van Lodder alsmede op de hiervoor onder 5.2 genoemde productie en toelichting van Lodder;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, A.A. van Rossum en L.F. Wiggers-Rust en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2013.