In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep van FNV Bondgenoten tegen Greif Nederland B.V. over de rechtsgeldigheid van een salarisbevriezing die in 2009 was doorgevoerd. FNV Bondgenoten stelde dat er geen welbewuste instemming van de werknemers was met deze maatregel, en dat er geen wijziging van de overeenkomst tussen de vakbond en Greif kon worden aangenomen op basis van onvoorziene omstandigheden. Het hof oordeelde dat de instemming van de groepsondernemingsraad (GOR) niet bindend was voor de individuele werknemers en dat Greif onvoldoende duidelijkheid had verschaft over de salarisbevriezing. Het hof concludeerde dat FNV Bondgenoten wel degelijk belang had bij haar vorderingen en dat Greif niet kon volhouden dat er sprake was van onvoorziene omstandigheden die de nakoming van de overeenkomst onredelijk maakten. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en verklaarde voor recht dat Greif gehouden was om aan de werknemers die over het kalenderjaar 2008 een B of C beoordeling hadden gekregen, een periodiek per 1 januari 2009 toe te kennen en uit te betalen. Tevens werd Greif veroordeeld in de kosten van beide instanties. Het arrest werd uitgesproken op 15 oktober 2013.