In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De verdachte was beschuldigd van meerdere feiten, waaronder poging tot moord, mishandeling en bedreiging. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van poging tot moord, omdat er onvoldoende bewijs was voor de voorbedachte raad. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verdachte met voorbedachte raad had gehandeld, maar het hof oordeelde dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de emotionele toestand van de verdachte en de korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering, erop wezen dat de verdachte niet met voorbedachte raad had gehandeld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in een plotselinge gemoedsopwelling handelde, wat leidde tot de conclusie dat de poging tot moord niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. De andere tenlastegelegde feiten, zoals mishandeling en bedreiging, werden wel bewezen verklaard. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. Het hof heeft rekening gehouden met de verminderd toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, die lijdende was aan een geestelijke stoornis, en heeft de strafoplegging hierop afgestemd. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs voor de vaststelling van voorbedachte raad in strafzaken.