ECLI:NL:GHARL:2013:7389

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 oktober 2013
Publicatiedatum
3 oktober 2013
Zaaknummer
200.132.027
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de afwijzing van verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel, die op 13 augustus 2013 de verzoeken van appellanten [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling had afgewezen. De appellanten, gehuwd onder huwelijkse voorwaarden en ouders van twee kinderen, hadden een aanzienlijke schuldenlast, waaronder een schuld aan het CJIB en hypothecaire schulden. Het hof heeft vastgesteld dat de totale schuldenlast van [appellant sub 1] € 79.097,46 en van [appellant sub 2] € 121.037,16 bedraagt. Het hof heeft de afwijzing van de rechtbank bekrachtigd, omdat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat de appellanten te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de verzoekschriften. Het hof oordeelde dat de appellanten onvoldoende hebben aangetoond dat zij niet te kwader trouw waren met betrekking tot hun financiële situatie en het onbetaald laten van hun schulden. De appellanten hadden geprobeerd hun betalingsachterstanden weg te werken door leningen af te sluiten, maar het hof oordeelde dat dit niet voldoende was om hen toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De omstandigheden dat [appellant sub 1] een nieuwe baan had en dat zij hun woning hadden verkocht, waren niet voldoende om hen op grond van de hardheidsclausule toe te laten tot de regeling. Het hof concludeerde dat het hoger beroep faalde en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.132.027
(zaaknummers rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 138234 en 138235)
arrest van de eerste civiele kamer van 3 oktober 2013
inzake
[appellant sub 1],
en
[appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. H.J.G.M. te Woerd.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 13 augustus 2013 zijn de verzoeken van appellanten (hierna te noemen: [appellant sub 1] en [appellant sub 2]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 19 augustus 2013 ingekomen verzoekschrift zijn [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en hebben zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en alsnog de verzoeken om toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brief van mr. Te Woerd van 6 september 2013 met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 september 2013, waarbij [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun advocaat, die het woord heeft gevoerd aan de hand van de door hem aan het hof overgelegde schriftelijke aantekeningen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn onder het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Zij hebben samen twee kinderen. De totale schuldenlast van [appellant sub 1] bedraagt, volgens de Verklaring Schuldsanering ex artikel 285 van de Faillissementswet (Fw), € 79.097,46, waaronder een schuld aan het CJIB van € 13.378,52. De totale schuldenlast van [appellant sub 2] bedraagt € 121.037,16. Tot de gezamenlijke schuldenlast van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] behoort een schuld aan BLG-Hypotheken van € 42.800,37 en een schuld aan [appellant sub 1] Metaalbewerking B.V. van € 8.065,55. Het inkomen van [appellant sub 1] bedraagt € 1.770,90 netto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. [appellant sub 2] ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 935,52 netto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag.
3.2
De rechtbank heeft de verzoeken van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop de verzoekschriften zijn ingediend, te goeder trouw zijn geweest. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om de verzoeken van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op grond van de hardheidsclausule toch toe te wijzen, aangezien [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartoe onvoldoende hebben aangevoerd.
3.3
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. Zij
achten zichzelf niet te kwader trouw ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van de restschuld na de verkoop van hun woning. Zij hebben getracht om de reeds bestaande betalingsachterstanden weg te werken met leningen bij Hoist Kredit AB, bij de ouders van [appellant sub 1] en bij de Nederlandse Voorschotbank (NVB). De schuld inzake het PGB dateert uit 2007. De schulden aan Hoist Kredit AB en aan NVB zijn nagenoeg vijf jaar oud. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen subsidiair dat zij op grond van de hardheidsclausule kunnen worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Zij zien de ernst van de situatie in en hebben enkele belangrijke stappen in de goede richting gezet. [appellant sub 1] heeft een nieuwe baan met goede vooruitzichten. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben hun woning verkocht en wonen thans in een huurwoning. Bovendien zijn hun oldtimer, een snorfiets en een motorfiets verkocht.
3.4
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende gebleken. Op 27
mei 2007 hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] de hypothecaire geldlening in verband met hun toenmalige koopwoning bij de ABN AMRO-bank overgesloten bij Sparck/Quion en – volgens hun verklaring bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep – verhoogd om een nieuwe badkamer en een vloer te financieren. Omdat de maandlasten daardoor van € 1.200,- op € 1.700,- uitkwamen en zij die lasten gelet op het inkomen niet konden dragen, hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in 2008 de hypothecaire geldlening andermaal overgesloten, deze keer naar BLG-Hypotheken. Nadat ook hier al vrij snel bleek dat zij de hoger dan verwachte maandlasten niet meer konden voldoen hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] de desbetreffende woning uiteindelijk in mei 2010 verkocht. Het hof stelt voorop dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hun woning, gelet op hun penibele financiële situatie, eerder te koop hadden dienen te zetten. Het hof is voorts van oordeel dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de uit de verkoop van die woning voortgekomen restschuld aan BLG-Hypotheken te goeder trouw zijn. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wisten, dan wel hadden behoren te weten, dat zij door de verhoging van de lening en de daarmee samenhangende maandlasten te grote financiële risico’s hebben genomen die naar het oordeel van het hof, mede gelet op het toen reeds bestaande loonbeslag (dat in 2006 op het inkomen van [appellant sub 1] was gelegd), onverantwoord waren.
3.5
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben na het ontstaan van de schuld aan BLG-Hypotheken leningen
afgesloten bij de NVB, bij Hoist Kredit AB en bij de ouders van [appellant sub 1] (volgens hun verklaring ter zitting in 2010) om op die wijze betalingsachterstanden weg te werken. Ook uit die leningen zijn weer schulden ontstaan. Het aangaan van deze lening bij de ouders van [appellant sub 1] in de wetenschap dat zij hun op dat moment reeds bestaande aanzienlijke schulden al niet konden betalen, dient aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] te worden verweten. Het hof is van oordeel dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ook onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van de daaruit voortgekomen schuld te goeder trouw zijn.
3.6
De schulden aan het CJIB zijn ontstaan als gevolg van (volgens de pleitnota met name
in 2011 en 2012) opgelegde boetes wegens het bezit van onverzekerde auto’s die [appellant sub 1], volgens zijn verklaring, opkocht, opknapte en doorverkocht. Het hof is van oordeel dat [appellant sub 1] ook ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van deze aanzienlijke schuld van ruim € 13.000,- niet te goeder trouw is. De door [appellant sub 1] genoemde omstandigheden dat hij die auto’s niet voor eigen gebruik had en dat het CJIB destijds heeft ingestemd met het minnelijk akkoord, doen aan dat oordeel niet af. Op grond van al het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet kunnen worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.7
Het hof ziet in de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] genoemde omstandigheden dat [appellant sub 1] een nieuwe baan met goede vooruitzichten heeft en dat zij voorts hun woning hebben verkocht en niet meer in het bezit zijn van een auto zodat daaruit geen nieuwe schulden meer kunnen ontstaan, onvoldoende aanleiding om [appellant sub 1] en [appellant sub 2] reeds thans op grond van de in artikel 288 lid 3 Fw genoemde hardheidsclausule tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te laten.
3.8
Het hoger beroep faalt. Van overige bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 13 augustus 2013.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, M.B. Beekhoven van den Boezem en Ch.E. Bethlem, en is op 3 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.