ECLI:NL:GHARL:2013:7388

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 oktober 2013
Publicatiedatum
3 oktober 2013
Zaaknummer
200.132.519
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om opheffing van faillissement en toepassing van schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het faillissement van de appellant, die tevens verzocht om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De appellant, die een onderneming heeft gedreven van 2000 tot 2012, had aanzienlijke winsten behaald, maar had geen reserveringen gemaakt voor toekomstige belastingaanslagen en had zijn belastingschulden onbetaald gelaten. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het verzoek van de appellant om schuldsanering afgewezen, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. Het hof heeft in hoger beroep vastgesteld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij niet in staat was om zijn belastingschulden te voldoen. Het hof oordeelde dat de appellant, ondanks zijn financiële problemen, zijn uitgaven niet tot een minimum had beperkt en dat hij te lang had gewacht met het nemen van passende maatregelen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant af, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.132.519
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/347393)
arrest van de eerste civiele kamer van 3 oktober 2013
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. H.L. van der Aa.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij rekest van 6 juni 2013 heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprake-lijkheid De Haar Lease B.V. (hierna te noemen: De Haar) de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, verzocht het faillissement over appellant (hierna te noemen: [appellant]) uit te spreken.
1.2
Ter afwending van het tegen hem ingediende faillissementsrekest heeft [appellant] de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 17 juni 2013 verzocht de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem uit te spreken.
1.3
Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 augustus 2013 is voormeld verzoek afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 26 augustus 2013 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brief met bijlagen van 17 september 2013 van mr. Van der Aa.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 september 2013, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Van der Aa.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[appellant], geboren op [geboortedatum], is gehuwd geweest. Uit dat omstreeks 2001 ontbonden huwelijk zijn twee kinderen geboren. [appellant] was onderhoudsplichtig jegens zijn voormalige echtgenote en zijn kinderen. Omstreeks 2004/2005/2006 ([appellant] kan het precieze jaartal niet duiden) heeft [appellant] door middel van een eenmalige afkoopsom zijn met dat huwelijk verband houdende verplichtingen afgekocht.
In 2003 is [appellant] opnieuw gehuwd. Zijn echtgenote heeft eigen inkomsten.
heeft van 7 februari 2000 tot 31 augustus 2012 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak gedreven. Blijkens de jaarcijfers heeft zijn onderneming een winst behaald van € 87.228,34 in 2008, van € 106.581,04 in 2009, van € 99.185,91 in 2010, van
€ 83.287,38 in 2011 en van € 78.295,28 over de periode januari-augustus 2012.
Na beëindiging van zijn onderneming is [appellant] fulltime in loondienst gaan werken.
Ter zitting van het hof heeft [appellant] verklaard dat hij momenteel in de Ziektewet zit en dat hij op basis van arbeidstherapie weer bij zijn werkgever is begonnen.
3.2
De schuldenlast van [appellant] bedraagt volgens het schuldenoverzicht overgelegd als productie 1 bij de brief van mr. Van der Aa van 17 september 2013 in totaal ruim
€ 206.000,-. Tot deze schuldenlast behoren onder meer twee schulden aan de Belastingdienst van in totaal € 121.936,- (waaronder aanslagen inkomstenbelasting over 2008, 2009, 2011 en 2012 van € 117.764,-) en van € 12.000,- (aangifte inkomstenbelasting, afgegeven ten gevolge van betalingsachterstand bij de boekhouder), een schuld aan Aelan advocaten van
€ 37.907,32 en een schuld aan De Haar van (in totaal) € 14.710,29. Deze laatste schuld vloeit voort uit twee (onherroepelijk geworden) vonnissen, waarbij [appellant] is veroordeeld tot betaling van hetgeen De Haar van [appellant] uit hoofde van de met [appellant] gesloten leaseovereenkomst had gevorderd.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan De Haar en de Belastingdienst te goeder trouw is geweest. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
De vordering van De Haar is voor het grootste deel vastgesteld bij vonnis van de rechtbank van 26 oktober 2011. Hierbij is [appellant], kort gezegd, aansprakelijk gesteld voor de schade aan de (lease)auto van De Haar, die is ontstaan doordat [appellant] niet tijdig het vereiste onderhoud heeft laten uitvoeren. Nu uit dat vonnis blijkt dat dit een verplichting betrof uit de tussen [appellant] en De Haar gesloten leaseovereenkomst, is de schade aan [appellant] te wijten en derhalve niet te goeder trouw ontstaan, aldus de rechtbank.
Uit de beschikbare stukken ten aanzien van de belastingvorderingen blijkt - nog steeds volgens de rechtbank - dat deze vordering vooral betrekking heeft op inkomensheffing over de jaren 2008 tot en met 2012. Op grond van de landelijk uniforme beoordelingscriteria zijn dergelijke vorderingen in beginsel niet als te goeder trouw aan te merken. Nu deze vorderingen circa 60% van de schuldenlast van [appellant] beslaan, komt aan dit criterium meer gewicht toe. De resultaten die [appellant] met zijn onderneming heeft behaald zijn met een gemiddeld jaarinkomen van circa € 90.915,- (voor belasting) als zeer positief te beschouwen, aldus de rechtbank.
heeft onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat hij met een dergelijk jaarinkomen zijn belastingschulden niet zou kunnen voldoen. Bovendien heeft [appellant] zijn onderneming beëindigd en daarna een dienstverband geaccepteerd met een netto maandinkomen inclusief vakantiegeld van € 1.947,37. Dit houdt in dat zijn jaarinkomen, in dienstverband derhalve circa € 23.368,-, en de hieruit voortvloeiende afloscapaciteit door de bedrijfsbeëindiging ten minste is gehalveerd. [appellant] heeft hieromtrent onvoldoende verklaard, zodat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de belastingvorderingen te goeder trouw zijn ontstaan of onbetaald gelaten, aldus de rechtbank.
3.4
Het hof is van oordeel dat [appellant] ook in hoger beroep onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van een substantieel deel van zijn schuldenlast, waaronder met name de aanzienlijke belastingschuld. Daartoe overweegt het hof als volgt.
In hoger beroep is voldoende komen vast te staan dat [appellant] nimmer heeft gereserveerd voor toekomstige aanslagen inkomensheffing, waarvan hem een verwijt moet worden gemaakt, en dat hij voortdurend de aan hem opgelegde aanslagen inkomensheffing onbetaald heeft gelaten. Dat [appellant] volgens zijn stelling vanwege zijn precaire financiële omstandigheden niet tot betaling van die aanslagen in staat is geweest, heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant], naar hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, uiterlijk in 2006 (wellicht al eerder) een schikking met zijn voormalige echtgenote heeft getroffen waarbij hij zijn alimentatieverplichting heeft afgekocht en dat [appellant] gezien de overgelegde jaarrekeningen in elk geval gedurende de laatste jaren van zijn onderneming (mede door de zeer geringe bedrijfskosten die hij had) aanzienlijke winsten met zijn onderneming heeft behaald. Derhalve is niet aannemelijk dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn oude(re) belastingschulden en het ontstaan en onbetaald laten van zijn recente(re) belastingschulden.
Dat [appellant], naar hij voorts heeft gesteld, met de inkomsten uit zijn ondernemerschap steeds heeft getracht oude(re) onbetaald gelaten aanslagen van de Belastingdienst te voldoen, verklaart, nog daargelaten de juistheid van deze stelling, onvoldoende de huidige omvang van zijn belastingschuld. Gelet op de bij de brief van zijn advocaat van 17 september 2013 meegezonden, door [appellant] zelf opgestelde, verklaring waarin [appellant] onder meer aangeeft dat hij studiekosten en andere in die verklaring genoemde kosten van zijn kinderen heeft betaald en zelf “ook wel van de goede dingen heeft genoten”, leidt het hof eerder af dat [appellant], ondanks de steeds verder oplopende schulden niet, althans in onvoldoende mate, zijn uitgaven tot een minimum heeft beperkt. In het licht bezien van de verplichtingen die [appellant] in acht had dienen te nemen jegens zijn schuldeisers, waaronder zijn grootste schuldeiser, de fiscus, had dit wel van hem mogen worden verwacht. Hierbij acht het hof mede van belang dat [appellant] (te) lang heeft getalmd om concrete passende maatregelen te treffen. Pas in 2012, toen zijn financiële situatie steeds uitzichtlozer was geworden, heeft [appellant] zich voor (financiële) hulp bij Stadsring 51 te Amersfoort gemeld.
Ten slotte is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt waarom zijn schuldeisers beter af zouden zijn met de door hem gemaakte keuze om afstand te doen van een goedlopend bedrijf en in loondienst te gaan werken, waarbij zijn huidige inkomsten beduidend lager zijn dan het inkomen dat hij genereerde toen hij nog zelfstandig ondernemer was.
3.5
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] niet kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hoger beroep faalt derhalve.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek van [appellant] toch zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 augustus 2013.
Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, L.J. de Kerpel-van de Poel en M.B. Beekhoven van den Boezem, en is bij afwezigheid van de voorzitter en de oudste raadsheer ondertekend door de jongste raadsheer, en op 3 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.