Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
In 2003 is [appellant] opnieuw gehuwd. Zijn echtgenote heeft eigen inkomsten.
heeft van 7 februari 2000 tot 31 augustus 2012 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak gedreven. Blijkens de jaarcijfers heeft zijn onderneming een winst behaald van € 87.228,34 in 2008, van € 106.581,04 in 2009, van € 99.185,91 in 2010, van
€ 83.287,38 in 2011 en van € 78.295,28 over de periode januari-augustus 2012.
Na beëindiging van zijn onderneming is [appellant] fulltime in loondienst gaan werken.
Ter zitting van het hof heeft [appellant] verklaard dat hij momenteel in de Ziektewet zit en dat hij op basis van arbeidstherapie weer bij zijn werkgever is begonnen.
€ 206.000,-. Tot deze schuldenlast behoren onder meer twee schulden aan de Belastingdienst van in totaal € 121.936,- (waaronder aanslagen inkomstenbelasting over 2008, 2009, 2011 en 2012 van € 117.764,-) en van € 12.000,- (aangifte inkomstenbelasting, afgegeven ten gevolge van betalingsachterstand bij de boekhouder), een schuld aan Aelan advocaten van
€ 37.907,32 en een schuld aan De Haar van (in totaal) € 14.710,29. Deze laatste schuld vloeit voort uit twee (onherroepelijk geworden) vonnissen, waarbij [appellant] is veroordeeld tot betaling van hetgeen De Haar van [appellant] uit hoofde van de met [appellant] gesloten leaseovereenkomst had gevorderd.
De vordering van De Haar is voor het grootste deel vastgesteld bij vonnis van de rechtbank van 26 oktober 2011. Hierbij is [appellant], kort gezegd, aansprakelijk gesteld voor de schade aan de (lease)auto van De Haar, die is ontstaan doordat [appellant] niet tijdig het vereiste onderhoud heeft laten uitvoeren. Nu uit dat vonnis blijkt dat dit een verplichting betrof uit de tussen [appellant] en De Haar gesloten leaseovereenkomst, is de schade aan [appellant] te wijten en derhalve niet te goeder trouw ontstaan, aldus de rechtbank.
Uit de beschikbare stukken ten aanzien van de belastingvorderingen blijkt - nog steeds volgens de rechtbank - dat deze vordering vooral betrekking heeft op inkomensheffing over de jaren 2008 tot en met 2012. Op grond van de landelijk uniforme beoordelingscriteria zijn dergelijke vorderingen in beginsel niet als te goeder trouw aan te merken. Nu deze vorderingen circa 60% van de schuldenlast van [appellant] beslaan, komt aan dit criterium meer gewicht toe. De resultaten die [appellant] met zijn onderneming heeft behaald zijn met een gemiddeld jaarinkomen van circa € 90.915,- (voor belasting) als zeer positief te beschouwen, aldus de rechtbank.
heeft onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat hij met een dergelijk jaarinkomen zijn belastingschulden niet zou kunnen voldoen. Bovendien heeft [appellant] zijn onderneming beëindigd en daarna een dienstverband geaccepteerd met een netto maandinkomen inclusief vakantiegeld van € 1.947,37. Dit houdt in dat zijn jaarinkomen, in dienstverband derhalve circa € 23.368,-, en de hieruit voortvloeiende afloscapaciteit door de bedrijfsbeëindiging ten minste is gehalveerd. [appellant] heeft hieromtrent onvoldoende verklaard, zodat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de belastingvorderingen te goeder trouw zijn ontstaan of onbetaald gelaten, aldus de rechtbank.
In hoger beroep is voldoende komen vast te staan dat [appellant] nimmer heeft gereserveerd voor toekomstige aanslagen inkomensheffing, waarvan hem een verwijt moet worden gemaakt, en dat hij voortdurend de aan hem opgelegde aanslagen inkomensheffing onbetaald heeft gelaten. Dat [appellant] volgens zijn stelling vanwege zijn precaire financiële omstandigheden niet tot betaling van die aanslagen in staat is geweest, heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant], naar hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, uiterlijk in 2006 (wellicht al eerder) een schikking met zijn voormalige echtgenote heeft getroffen waarbij hij zijn alimentatieverplichting heeft afgekocht en dat [appellant] gezien de overgelegde jaarrekeningen in elk geval gedurende de laatste jaren van zijn onderneming (mede door de zeer geringe bedrijfskosten die hij had) aanzienlijke winsten met zijn onderneming heeft behaald. Derhalve is niet aannemelijk dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn oude(re) belastingschulden en het ontstaan en onbetaald laten van zijn recente(re) belastingschulden.
Dat [appellant], naar hij voorts heeft gesteld, met de inkomsten uit zijn ondernemerschap steeds heeft getracht oude(re) onbetaald gelaten aanslagen van de Belastingdienst te voldoen, verklaart, nog daargelaten de juistheid van deze stelling, onvoldoende de huidige omvang van zijn belastingschuld. Gelet op de bij de brief van zijn advocaat van 17 september 2013 meegezonden, door [appellant] zelf opgestelde, verklaring waarin [appellant] onder meer aangeeft dat hij studiekosten en andere in die verklaring genoemde kosten van zijn kinderen heeft betaald en zelf “ook wel van de goede dingen heeft genoten”, leidt het hof eerder af dat [appellant], ondanks de steeds verder oplopende schulden niet, althans in onvoldoende mate, zijn uitgaven tot een minimum heeft beperkt. In het licht bezien van de verplichtingen die [appellant] in acht had dienen te nemen jegens zijn schuldeisers, waaronder zijn grootste schuldeiser, de fiscus, had dit wel van hem mogen worden verwacht. Hierbij acht het hof mede van belang dat [appellant] (te) lang heeft getalmd om concrete passende maatregelen te treffen. Pas in 2012, toen zijn financiële situatie steeds uitzichtlozer was geworden, heeft [appellant] zich voor (financiële) hulp bij Stadsring 51 te Amersfoort gemeld.
Ten slotte is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt waarom zijn schuldeisers beter af zouden zijn met de door hem gemaakte keuze om afstand te doen van een goedlopend bedrijf en in loondienst te gaan werken, waarbij zijn huidige inkomsten beduidend lager zijn dan het inkomen dat hij genereerde toen hij nog zelfstandig ondernemer was.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek van [appellant] toch zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.