Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Azur Registergoederen B.V.
C. Tadema Bedrijven B.V.
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in het incident
primairde aangevangen executie zal schorsen en
subsidiairhet Tadema zal verbieden om de aangevangen executie voort te zetten op straffe van verbeurte van dwangsommen, een en ander totdat er op het hoger beroep bij gezag van gewijsde zal zijn beslist. Volgens Azur heeft Tadema geen recht op vergoeding van de wettelijke handelsrente op basis van de notariële akte van 22 september 2005 (productie 2 bij memorie van eis in het incident), waarbij Azur haar weiland ten gunste van Tadema heeft verhypothekeerd.
verdereexecutie. Die executie ziet op de incasso van één en dezelfde vordering, namelijk de in het bestreden vonnis toegewezen nevenvordering tot vergoeding van de wettelijke handelsrente. Het een en ander betekent dat de incidentele vorderingen tot het treffen van voorlopige voorzieningen betrekking hebben op executie van zowel de hypotheekakte als het bestreden vonnis. Hieruit blijkt tevens dat er voldoende samenhang (in de zin van artikel 223 Rv) bestaat tussen de hoofdzaak en het geschil in het incident
kennelijkemisslag gaat. Of artikel 2 van de overeenkomst ook ziet op de verplichting van Azur om na ontbinding ex artikel 17 de helft van de waarborgsom terug te betalen, is een kwestie van uitleg van die overeenkomst, waarbij van belang is dat in artikel 2 tevens bepaald is dat de zekerheid wordt gevestigd ter grootte van de waarborgsom, vermeerderd met rente en boete. Betreffende die uitleg hebben partijen geen nadere argumenten aangedragen. Van een kennelijke misslag is dan ook, bij gebreke van verdergaande stellingen, geen sprake. Dat de onderhavige verplichting tot terugbetaling van de helft van de waarborgsom nimmer kan gelden als verbintenis tot voldoening van een geldsom ‘in het geval van een handelsovereenkomst’, zoals bedoeld in artikel 6:119a BW, heeft Azur evenmin toegelicht. Het is niet bij voorbaat ondenkbaar dat artikel 6:119a BW in dit geval van toepassing is, omdat het niet gaat om een verbintenis tot vergoeding van schade of een ongedaanmakingsverbintenis ex artikel 6:265 BW, maar om een in de handelsovereenkomst vastgestelde voorwaardelijke (terug)betalingsverplichting. Van een kennelijke misslag is in zoverre evenmin sprake.
6.De beslissing
12 november 2013voor memorie van antwoord;