ECLI:NL:GHARL:2013:7256

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2013
Publicatiedatum
26 september 2013
Zaaknummer
200.118.520
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling schriftelijke aanwijzing door Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een schriftelijke aanwijzing van Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland. De moeder, verzoekster in het hoger beroep, had bezwaar gemaakt tegen de aanwijzing die haar contact met haar kinderen beperkte. De moeder was alleen belast met het gezag over haar kinderen, [kind 1] en [kind 2], die onder toezicht stonden van de stichting. De procedure in eerste aanleg was gestart na een beschikking van de rechtbank Zutphen op 11 september 2012, waarin het verzoek van de moeder om de aanwijzing te laten vervallen was afgewezen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de grieven van de moeder, die onder andere aanvoerde dat de aanwijzing niet zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft vastgesteld dat de stichting de nodige kennis had vergaard over de relevante feiten en belangen bij de voorbereiding van de aanwijzing. De moeder had zelf om de aanwijzing gevraagd om haar de mogelijkheid te bieden de zaak aan de rechter voor te leggen. Het hof oordeelde dat de stichting niet in strijd had gehandeld met de goede procesorde en dat de motivering van de aanwijzing voldoende was, ondanks dat deze niet expliciet in de stappen 2 en 3 van de aanwijzing werd genoemd. De grieven van de moeder faalden, en het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank Zutphen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.118.520
(zaaknummer rechtbank Zutphen 132207)
beschikking van de familiekamer van 26 september 2013
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in het hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. drs. R.F.P. Scheele te Capelle aan den IJssel,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland, regio Noordwest-Veluwe,
gevestigd te Harderwijk,
verweerster in het hoger beroep,
verder te noemen: de stichting,
advocaat: mr. N.R. Kasteel.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende 1],
wonende te [woonplaats] op een geheim adres,
verder te noemen: de vader van [kind 1],
en
[belanghebbende 2],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de vader van [kind 2],
niet verschenen,
en
[belanghebbende 3],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de pleegouders van [kind 1],
niet verschenen,
en
[belanghebbende 4],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de pleegouders van [kind 2],
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zutphen van 11 september 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 10 december 2012;
- het verweerschrift, ingekomen op 18 maart 2013.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 juni 2013 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Erkens, advocaat te Rotterdam, namens mr. Scheele. Voorts is de vader van [kind 1] verschenen. Namens de stichting zijn verschenen mr. N.R. Kasteel en A.C. Vinke (teamleider).

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de verbroken relatie van de moeder en de vader van [kind 1] is op [geboortedatum] 2003 [kind 1] [minderjarige 1] (verder: [kind 1]) geboren. De moeder is alleen belast met het gezag over [kind 1].
3.2
Uit de verbroken relatie van de moeder en de vader van [kind 2] is op [geboortedatum] 2005 [kind 2] [minderjarige 2] (verder: [kind 2]) geboren. De moeder is alleen belast met het gezag over [kind 2].
3.3
Sinds 16 april 2008 zijn [kind 1] en [kind 2] onder toezicht gesteld van de stichting, welke termijn laatstelijk is verlengd tot 16 april 2014.
3.4
In maart 2008 zijn [kind 1] en [kind 2] vrijwillig uit huis geplaatst in een crisispleeggezin. Na thuisplaatsing zijn zij op 24 juni 2009 opnieuw uit huis geplaatst met een spoedmachtiging. De kinderen verblijven thans in een pleeggezin. De termijn voor uithuisplaatsing is laatstelijk verlengd tot 16 april 2014.
3.5
Bij brief van 20 juli 2012 heeft de stichting de moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven inhoudende dat het contact tussen de moeder enerzijds en [kind 1] en [kind 2] anderzijds wordt beperkt voor de duur van de uithuisplaatsing.
3.6 Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder tot vervallen verklaring van de aanwijzing van de stichting afgewezen.
3.7
De stichting heeft de raad in januari 2013 verzocht onderzoek te doen naar een verderstrekkende maatregel omdat er geen zicht is op terugplaatsing van [kind 1] en [kind 2].

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge artikel 1:263a Burgerlijk Wetboek heeft de stichting de moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven wat betreft de omgang met [kind 1] en [kind 2].
4.2
De moeder kan zich met de schriftelijke aanwijzing van de stichting van 20 juli 2012 niet verenigen en richt twee grieven tegen de bestreden beschikking.
In haar eerste grief voert zij aan dat niet is gebleken dat de onder 3.5 genoemde schriftelijke aanwijzing – anders dan de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) voorschrijft – zorgvuldig is voorbereid; bovendien is de aanwijzing onvoldoende is gemotiveerd. Nu sprake is van een formeel gebrek, kon de onduidelijkheid en de ontoereikende motivering van de aanwijzing niet ter mondelinge behandeling in eerste aanleg worden weggenomen doordat de stichting ter zitting alsnog een nadere motivering en invulling van de aanwijzing heeft gegeven. De moeder is door deze gang van zaken als procespartij benadeeld. De door de stichting ter mondelinge behandeling overgelegde brief van 21 augustus 2012 met daarin een overzicht van concrete dagen en tijden van de omgangsregeling bevat bovendien geen nadere motivering van de eerder gegeven schriftelijke aanwijzing. De procedure is dus in strijd met de goede procesorde verlopen, zodat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd.
Voorts stelt de moeder in grief 2 dat de schriftelijke aanwijzing inhoudelijk niet juist is. De moeder mag volgens stap 1 van de de schriftelijke aanwijzing een half uur van de omgang onbegeleid doorbrengen. Dat sprake is van onbegeleide omgang is evenwel niet terug te vinden in de stappen 2 en 3 van de aanwijzing. Daardoor is bij positieve resultaten geen sprake van opbouw van de omgang, maar van afbraak. In de bestreden beschikking gaat de rechtbank hierop niet in, zodat deze beschikking onvoldoende gemotiveerd is.
Ter mondelinge behandeling heeft de moeder nog aangevoerd dat werkwijze van de stichting in strijd is met het voor haar geldende protocol.
4.3
De stichting stelt hiertegenover dat de aanwijzing is gegeven op verzoek van de advocaat van de moeder. De moeder had de stichting verzocht om een ruimere bezoekregeling met een snelle opbouw. De stichting stemde niet in met de door de moeder voorgestelde bezoekregeling. Met het geven van de schriftelijke aanwijzing van 20 juli 2012, waarin de geldende bezoekregeling alsmede de door de stichting verantwoord geachte uitbreiding is weergegeven, heeft de stichting gehoor gegeven aan wens van de moeder om haar de mogelijkheid te bieden om deze kwestie aan de rechter voor te leggen.
De moeder wist welke motivering aan de aanwijzing ten grondslag lag. In een gesprek op
10 mei 2012 is de lopende bezoekregeling met de moeder besproken evenals een mogelijke uitbreiding daarvan. Nadien is haar bij brief van 21 augustus 2012 een concrete planning met data en tijden toegestuurd. Grief 1 faalt daarom, aldus de stichting.
In reactie op grief 2 stelt de stichting op dat ook in stap 2 en 3 in feite is voorzien in een gedeeltelijk onbegeleid contact. De gezinsvoogd heeft dit ter mondelinge behandeling in eerste aanleg toegelicht en dit is dus bij de moeder bekend.
De stichting bestrijdt dat zij in strijd heeft gehandeld met een voor haar geldende protocol.
4.4
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. De stichting is een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 aanhef onder a Awb. De schriftelijke aanwijzing van de stichting is een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet, op dit geding van toepassing blijft.
4.5
Gelet op de stelling van de moeder, dat de schriftelijke aanwijzing niet zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende was gemotiveerd, zal het hof beoordelen of de stichting bij de voorbereiding van de schriftelijke aanwijzing de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen (artikel 3:2 Awb ) en of de aanwijzing op een deugdelijke motivering berust (artikel 3:46 Awb), en – in samenhang daarmee – of de procedure bij de rechtbank in strijd met de goede procesorde is verlopen.
4.6
Tussen partijen staat vast dat de volgende gang van zaken aan de totstandkoming van de schriftelijke aanwijzing vooraf is gegaan. In een gesprek met de moeder en haar advocaat op 10 mei 2012 heeft de stichting, in het licht van de wens van de moeder om te komen tot een aanzienlijke uitbreiding van de bezoekregeling, de lopende bezoekregeling met de moeder besproken evenals een mogelijke uitbreiding daarvan. Omdat de moeder de door de stichting voorgestelde (uitgebreidere) omgangsregeling niet ver genoeg vond gaan en zij dit ter beoordeling wilde voorleggen aan de rechter, heeft de stichting op uitdrukkelijk verzoek van de moeder en haar advocaat op 20 juli 2012 een schriftelijke aanwijzing gegeven om de moeder de door haar gewenste rechtsingang te bieden. Nadien heeft de stichting de moeder bij brief van 21 augustus 2012 nog een concrete planning met data en tijden toegestuurd.
Gelet op voormeld gesprek tussen de stichting en de moeder, in aanwezigheid van de advocaat van de moeder, waarbij voldoende gelegenheid is geweest de standpunten over de meest wenselijke bezoekregeling mondeling met elkaar uit te wisselen, kan niet worden geoordeeld dat de stichting bij de voorbereiding van de – op verzoek van de moeder opgemaakte – schriftelijke aanwijzing niet de nodige kennis had vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen (artikel 3:2 Awb ).
Voor zover de moeder heeft aangevoerd dat de beslissing onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat de stichting bij de voorbereiding van de schriftelijke aanwijzing de voorgeschreven protocollen niet heeft gevolgd, kan dit naar het oordeel van het hof niet leiden tot aantastbaarheid van het besluit. In de eerste plaats heeft de stichting onweersproken gesteld dat het hier niet gaat om een landelijk geldend protocol, maar dat sprake is van een door een andere gezinsvoogdijinstelling gevolgd protocol, waarvan zij de lijn overigens wel herkent Met de stichting is het hof voorts van oordeel dat in het onderhavige geval in ieder geval aanleiding bestond om van de eventueel gehanteerde beleidslijnen af te wijken, nu het immers de moeder zelf is geweest die aan de stichting heeft verzocht haar de schriftelijke aanwijzing te geven om haar een rechtsingang te bieden.
Dit betekent dat de stelling van de moeder dat de stichting in het onderhavige geval in strijd heeft gehandeld met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding, niet kan worden gevolgd.
4.7
Ingevolge artikel 3:46 Awb dient een besluit te berusten op een deugdelijke motivering. Artikel 3:47 lid 1 Awb bepaalt voorts dat de motivering wordt vermeld bij de bekendmaking van het besluit. Ingevolge artikel 3:48 lid 1 Awb kan de vermelding van de motivering evenwel achterwege blijven indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de motivering zo spoedig mogelijk verstrekt, indien een belanghebbende binnen een redelijke termijn daarom verzoekt.
De motivering van de aanwijzing is, zoals de moeder terecht opmerkt, op zich niet duidelijk. Naar volgt uit de hiervoor onder 4.6, eerste alinea, weergegeven voorgeschiedenis van de totstandkoming van de schriftelijke aanwijzing, mocht de stichting echter redelijkerwijs aannemen dat de moeder de motivering van de schriftelijke aanwijzing kende, aangezien deze tijdens het gesprek op 10 mei 2012 met haar was besproken, en dat de moeder (daarom) geen behoefte had aan een uitgebreide motivering van de aanwijzing. Verder wijst het hof erop dat de moeder op grond van artikel 3:48 lid 2 Awb binnen redelijke termijn aan de stichting had kunnen verzoeken de motivering alsnog te geven, dan wel deze aan te scherpen. Van deze mogelijkheid heeft de moeder evenwel geen gebruik gemaakt. Bovendien heeft de stichting bij brief van 21 augustus 2012 nog een concrete planning met data en tijden aan de moeder toegestuurd en haar motivering aangevuld tijdens de op 6 september 2012 gehouden mondelinge behandeling in eerste aanleg.
Gelet hierop kan ook niet worden geoordeeld dat de stichting in het onderhavige geval in strijd heeft gehandeld met het motiveringsbeginsel.
4.8
Het hof verwijst in dit verband ten slotte nog naar artikel 6:22 Awb, waaruit voortvloeit dat een schriftelijke aanwijzing, ondanks een eventueel gebrek in de motivering, in stand kan worden gelaten, nu in dit geval voldoende aannemelijk is geworden dat de moeder daardoor niet is benadeeld. Nu niet valt in te zien hoe de moeder zou zijn benadeeld, bestaat ook op die grond reden om de aanwijzing in stand te laten.
4.9
De moeder heeft onvoldoende gesteld om te komen tot het oordeel dat de procedure in eerste aanleg op andere wijze dan hiervoor is besproken in strijd met de goede procesorde is verlopen. Grief 1 faalt dus.
4.1
Aan het betoog van de moeder, dat de schriftelijke aanwijzing inhoudelijk niet juist is, zal het hof voorbijgaan. Aan de moeder moet worden toegegeven dat, anders dan in stap 1 van de schriftelijke aanwijzing, in de stappen 2 en 3 niet wordt gesproken over een onbegeleide omgang. Evenwel heeft de stichting onweersproken gesteld dat in de stappen 2 en 3 van de schriftelijke aanwijzing ook in feite is voorzien in een gedeeltelijk onbegeleid contact, en dat nu ook wordt uitgevoerd, in die zin dat op dit moment zelfs sprake is van vier uur per vier à vijf weken onbegeleid bezoek. Dit betekent dat ook grief 2 faalt.
4.11
Nu de grieven falen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zutphen van 11 september 2012.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, E.H. Schulten en
A. Roelvink-Verhoeff en is op 26 september 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.