3.3[geïntimeerde] heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar naar aanleiding van het besluit van de burgemeester van Utrecht (hierna: de burgemeester) tot sluiting van de woning van 28 november 2011. De rechtbank Utrecht, sector bestuursrecht, heeft bij uitspraak van 24 augustus 2012 het beroep ongegrond verklaard. Uit de uitspraak worden de volgende passages geciteerd:
“4. Voor de uitvoering van zijn bevoegdheid krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder aansluiting gezocht bij de Beleidsregel sluiting woningen op grond van artikel 13b Opiumwet (hierna: de Beleidsregel), die op 2 maart 2011 is gepubliceerd en op 10 maart 2011 in werking is getreden.
In de Beleidsregel staat onder het kopje ‘Ultimum remedium en doel van de maatregel’ vermeld dat de bevoegdheid om middels oplegging van een last onder bestuursdwang een woning te sluiten - gelet op de daarmee gepaard gaande grondrechten - ingrijpend is en daarom een uiterst middel van de Beleidsregel is. De maatregel wordt alleen ingezet als ultimum remedium in ernstige situaties in het kader van de bestuurlijke aanpak van de georganiseerde criminaliteit (lees: georganiseerde drugshandel).
5. In de Beleidsregel wordt bepaald dat er in ieder geval sprake is van een ernstige situatie, als het aannemelijk is dat drugshandel in georganiseerd verband in of vanuit een woning plaatsvindt, of als aanwezigheid van drugs hierop duidt. Er is in ieder geval sprake van een ernstig vermoeden van handel indien sprake is van één of meer van de in de Beleidsregel onder a tot en met m genoemde indicatoren.
6. Verweerder heeft bij bepaling van de duur van de sluiting de volgende indicatoren in aanmerking genomen:
De indicatoren a en b: de hoeveelheid in de woning aangetroffen middelen duidt al op beroeps- en bedrijfsmatige handel. Daarnaast zijn er andere signalen, zoals de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal, een grote som geld en drie weegschalen, die erop duiden dat sprake is van beroeps- of bedrijfsmatige drugshandel danwel georganiseerde drugshandel vanuit de woning. Dat het gaat om een georganiseerd verband en meerdere verdachten kan ook worden afgeleid uit het naar aanleiding van de doorzoeking op 5 juli 2011 opgemaakte proces-verbaal “Bestuurlijk dossier” van 8 september 2011.
De indicator d: op de zolder van de woning is een imitatievuurwapen aangetroffen. Op grond daarvan is sprake van een verboden wapenbezit als bedoeld in de Wet wapens en munitie. Ook kan het in de voor de woning geparkeerd staande auto aangetroffen geladen vuurwapen met patronen worden gekwalificeerd als verboden wapenbezit. Dat dit vuurwapen is aangetroffen in de auto en niet in de woning zelf doet daar niet aan af, nu ervan mag worden uitgegaan dat het wapen gerelateerd kan worden aan [kleinzoon], die zowel van de auto als van de woning gebruik maakt. Daarnaast is van belang dat in de woning het imitatievuurwapen aangetroffen. Deze combinatie van factoren maakt dat het in de auto aangetroffen vuurwapen redelijkerwijs gekoppeld mag worden aan de woning.
De indicator e: er bestaat een vermoeden van verwijtbaarheid van eisers en hun (klein)zoon [kleinzoon]. Niet in geschil is dat eisers huurder zijn van de woning. Zij zijn dan ook als zodanig verantwoordelijk voor wat er in hun woning gebeurt en voor wat er in hun woning aanwezig is. Daarbij hoort ook hetgeen [kleinzoon], die al langere tijd dagelijks in de woning zijn verblijf had, in de woning uitvoert. Naast het feit dat [kleinzoon] is aangemerkt als verdachte en thans gedetineerd is, mag ervan worden uitgegaan dat gezien de grote hoeveelheden aangetroffen verdovende middelen in ieder geval eiseres [dochter] op de hoogte moeten zijn geweest van de aanwezigheid daarvan. Ook de door de politie op 5 juli 2011 tijdens de doorzoeking in de woning geconstateerde hennepgeur in combinatie met de gevoerde telefoongesprekken, zoals gebleken uit de tapgesprekken van 4 juli 2011, de aangetroffen weegschalen en de op de koelkast aangetroffen plak hasj, maakt dat het onaannemelijk is te achten dat eiseres [dochter] niet op de hoogte zou zijn geweest van de georganiseerde hennephandel van haar zoon [kleinzoon].
De indicator f: er is een vermoeden dat de betrokkenen verkeren in kringen van personen met Opiumwetantecedenten. Dit vermoeden kan onder meer worden gebaseerd op het reeds genoemde proces-verbaal van 8 september 2011. Daaruit blijkt dat in de voormalige woning van [kleinzoon] aan de [adres] te [woonplaats] restanten zijn aangetroffen van een geoogste hennepkwekerij.
7. Eisers hebben in beroep, zoals nader toegelicht ter zitting, met nadruk gewezen op de lange periode tussen de inval in de woning op 5 juli 2011 en het besluit van 28 november 2011. Dit tijdsverloop maakt volgens eisers dat verweerder op 28 november 2011 niet langer de bevoegdheid had tot sluiting over te gaan gelet op de doelstelling van maatregel. Volgens de beleidsregels is sluiting gericht op het herstel van de situatie en het weren en terugdringen van drugshandel in georganiseerd verband in en vanuit woningen. Herstel van een illegale situatie was echter op 28 november 2011 niet meer nodig, aangezien van drugshandel toen in ieder geval geen sprake was. [kleinzoon] was toen reeds gedetineerd en alleen [dochter] woonde in de woning.
(…)
8. (…) De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat deze bevoegdheid door het tijdsverloop op 28 november 2011 is komen te ontbreken. Zoals door verweerder in het bestreden besluit is toegelicht, is eerst op 8 september 2011 het bestuurlijk dossier opgemaakt, waarna nog aanvullende vragen zijn gesteld aan de opsporingsinstantie. Uit zorgvuldigheid heeft verweerder het bestuurlijk dossier alsmede de beantwoording van de nadere vragen afgewacht alvorens tot sluiting over te gaan. De rechtbank kan deze redenering volgen en is met verweerder van oordeel dat de termijn gelet op de ingrijpende strekking van het besluit niet onredelijk lang is. Dat het doel van de maatregel niet meer bereikt kon worden volgt de rechtbank niet. Immers, [dochter] was nog steeds in de woning aanwezig.
Hetgeen in de beleidsregels staat vermeld over effectuering van de maatregel maakt het bovenstaande niet anders, aangezien de daarin genoemde periode ziet op de tijd tussen het besluit tot sluiting en de effectuering daarvan en niet op het tijdsverloop tussen de inval en het opleggen van de maatregel.
(…)
10. Verweerder heeft bij de sluitingsduur van twaalf maanden de hiervoor onder rechtsoverweging 6 genoemde indicatoren meegewogen en geconcludeerd dat er sprake is van een ernstige situatie, met name gelet op de geconstateerde grootschaligheid van de overtreding van de Opiumwet, het georganiseerd verband waarin dit heeft plaatsgevonden en het aantreffen van een vuurwapen. Verweerder heeft de sluiting noodzakelijk geacht met het oog op het risico voor herhaling, om daarmee te bewerkstelligen dat op het adres daadwerkelijk geen verdovende middelen meer aanwezig kunnen zijn ten behoeve van de handel.
Met uitzondering van de indicator die ziet op de verwijtbaarheid van beide eisers, zijn de standpunten van verweerder hierover in beroep niet door eisers betwist.
Ten aanzien van het vermoeden van verwijtbaarheid neemt de rechtbank in haar overweging mee dat [geïntimeerde], anders dan [dochter], over de periode van maart 2011 tot en met december 2011 niet in Nederland en dus ook niet in de woning verbleef. De feitelijke aanwezigheid van de softdrugs in de woning die bij [dochter] bekend wordt geacht, geldt daarmee niet automatisch voor [geïntimeerde].
De rechtbank is van oordeel dat gelet op overige indicatoren en het vermoeden van verwijtbaarheid van [dochter] voldoende is onderbouwd dat er sprake is van een ernstige situatie op grond waarvan verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot sluiting van de woning voor de duur van twaalf maanden.
(…)
12. Ten aanzien van het beroep op het evenredigheidsbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de maatregel onevenredig is gelet op de leeftijd en het ontbreken van wetenschap bij [geïntimeerde] enerzijds, en de geringe impact van de drugshandel op de omgeving anderzijds.De rechtbank stelt voorop dat de maatregel van sluiting op grond van de Opiumwet is gericht op de woning, zodat bij toepassing van deze maatregel het ter zitting door gemachtigde van eisers verzochte onderscheid tussen de verschillende bewoners niet kan worden gemaakt. Daarnaast geldt dat, gelet op vaste rechtspraak van de ABRvS, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 oktober 2006, LJN AZ0347, de persoonlijke verwijtbaarheid evenals de vraag of de aanwezigheid van softdrugs eisers kan worden aangerekend, geen rol kan spelen bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de woning leidt. Ten aanzien van de duur van de sluiting heeft de rechtbank reeds overwogen dat verweerder, gelet op de ernst van de situatie, zoals onderbouwd aan de hand van de verschillende indicatoren, naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot sluiting van de woning voor de duur van twaalf maanden.
Het aspect dat [geïntimeerde] op leeftijd is, vormt gezien de ernst van de situatie geen zodanige bijzondere omstandigheid dat van sluiting voor de duur van twaalf maanden moest worden afgezien. Ook is niet gebleken dat zij niet zelfredzaam zou zijn. De rechtbank ziet in hetgeen is aangevoerd dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de opgelegde maatregel in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Van een strikt punitieve sanctie zoals de gemachtigde van eisers stelt, is dan ook geen sprake.”